De geschiedenis achter de erepenning van 's-Hertogenbosch 1814

Paragraaf 1: De geschiedenis achter de erepenning van 's-Hertogensbosch 1814.

Onderstaand artikel is grotendeels overgenomen uit het historisch gedenkboek der herstelling van Neerlands onafhankelijkheid in 1813 uitgegeven onder leiding van G.J.W. Koolemans Beijnen. In dit boek is een artikel opgenomen van Jhr. Mr. A.F.O. van Sasse van IJsselt genaamd "'s-Hertogenbosch". Dit artikel geeft een goed en duidelijk beeld van de situatie in 1813/1814. Het artikel is verkort overgenomen, maar wel in de geschreven Nederlandse taal en spelling zoals die het gedenkboek wordt gebruikt.

De stad 's-Hertogenbosch maakte, sedert dat zij door prins Frederik Hendrik in het jaar 1629 was ingenomen, deel uit van het zoogenaamd Generaliteitsland en werd dientengevolge van dat jaar af als veroverd land behandeld. Op 's lands regeering kon zij daarom geen invloed meer uitoefenen en om dezelfde reden werd door de Staten-Generaal voor hare geestelijke en stoffelijke belangen zoo weinig mogelijk gedaan; bovendien mochten hare inwoners, voor zooverre zij katholiek waren, en dat was met de overgroote meerderheid hunner het geval, geen enkele betrekking bekleeden, terwijl hun de uitoefening van hunnen godsdienst aanvankelijk geheel verboden en later slechts oogluikend in schuurkerken toegestaan werd. Geen wonder, dat de overgroote meerderheid harer bevolking in het laatst der 18e eeuw van de prinsgezinde partij, die van hare emancipatie niets wilde weten, afkeerig was en zij daarom haar heil zocht bij de partij der Patriotten, welke haar vrijheid en gelijkheid voorspiegelde. Een prinsgezinde uit dien tijd schreef dan ook terecht in zijn Journaal van 1787 over Den Bosch, "dat er geen stadt in de geheele Republicq bekend is, wier inwoners in het algemeen de verdervende zoogenaamde patriottische cabaal zoo waaren toegedaan als de inwoonderen van 's-Hertogenbosch; zij dragen de nakomelingen van prins Frederik Hendrik en zijn doorluchtig huis de grootste haat toe van de eerste tot de laatste; onder de burgery en welgezeetene inwoonders zijn de weldenkende zoo schaarsch te vinden, dat men het schrikt, dat het klijn aantal, dat men noemen wilde, inderdaad nog te veel zoude zijn; dit is zeker, dat alle Roomsgezinden inwoonders, die zeer talrijk zijn (eenige wynige uitgezondert) alle Orangehaaters zijn, wijl die zig door het instellen der nieuwe constitutie verbeelden grootere vryheedens voor hunne godsdienst te zullen verkrygen, daar zy lieden van de nieuwheidszoekers in gesterkt wierden". Deze antipathie tegen het Huis van Oranje verklaart reeds hoe het kwam, dat de overgroote meerderheid der bevolking van Den Bosch in 1813 er weinig voor voelde om den prins van Oranje tot het hoofd van den staat te maken en met zeker wantrouwen de beweging gade sloeg, die daartoe in dit jaar in het noorden des lands was ontstaan. Daarbij kwam nog, dat het de Franschen waren, die in het jaar 1794, toen zij Den Bosch onder Pichegru hadden ingenomen, aan hare bevolking de vrijheid en gelijkheid hadden gebracht, waarnaar deze sedert het jaar 1629 steeds zoo vurig had verlangd, doch die de Prinsgezinden haar steeds hadden onthouden; dat het keizer Napoleon was, die aan de Bossche Katholieken hunnen geliefkoosde kathedraal, welke de Staten-Generaal hun ontnomen had, had teruggegeven, en dat de Fransche prefect van het departement der Monden van den Rijn, baron Fremin de Beaumont, die in het gouvernementshotel in Den Bosch resideerde, met zeer veel gematigheid en bezadigdheid het bewind had gevoerd, zoodat de Bosschenaren het onder de Fransche heerschappij over het algemeen beter hadden dan toen zij door de Staten-Generaal van de Vereenigde Nederlanden als een overwonnen volk werden geregeerd. Als een bewijs voor het gematigd optreden van den Fransche prefect in Den Bosch, kunnen in de eerste plaats dienen het eerst nummer van het den 28en Januari 1814 te 's-Hertogenbosch verschenen Staatkundig dagblad van de Rhijnmonden, vermits daarin van hem wordt gezegd, dat hij "was een bejaard, minzaam en deugdlievend man, welke de bevelen van het fransche gouvernement in de uitvoering, zooveel hij kon, verzagte. Hij wierdt als een vader en wezenlijk goed magistraatspersoon van elk geacht en geëerd. Hij wierdt bij deszelfs vertrek van een ieder welnemend begroet en met aller wenschen tot deszelfs behouden overkomst vergezeld". Door het vorenstaande zal wel voldoende verklaard zijn, hoe het kwam, dat in Den Bosch in het jaar 1813 nog geen sprake was van een opstand tegen het Fransche gouvernement, en dat de omwentelingsbeweging, die er in het begin van het volgend jaar onststond, slechts uitging van de kleine burgerij en nog wel in hoofdzaak van de schippers; die aanzienlijken en de gegoede burgers van Den Bosch deden er niet aan mede, behoudens, dat enkele leden der voormalige regeerings-families in alle stilte van hunne Oranje-gezindheid in Den Haag deden blijken. Het zal dan ook wel niet zoozeer uit vrees voor de inwoners van Den Bosch als wel uit vrees voor de nadering van de legers der Geallieerden geweest zijn, dat voornoemde prefect op Zaterdag 11 December 1813 die stad verliet en met zijn geheel archief, dat op drie karren geladen was, zich naar de toenmaals nog sterke vesting Grave begaf. Des anderen daags schreef hij een brief vanuit die vesting waarin hij gelijkertijd zijne vrees voor het Bosche gepeupel uitsprak. Wat de Fransche prefect in dezen brief over Den Bosch als vesting schreef was werkelijk waar. Sedert dat Pichegru die stad had ingenomen had men toch hare verdedigingswerken laten vervallen; wel had koning Lodewijk Napoleon haar eenigszins van geschut voorzien, doch aan hare versterkingen deed ook hij niets, zoodat die onder zijne regeering nog meer in verval geraakten dan zijn voor hem reeds waren. Dit werd nog erger nadat Den Bosch, in Maart 1810 bij het Fransche keizerrijk was ingelijfd, want keizer Napoleon nam, behalve ten opzichte van de citadel, geen enkelen maatregel om de stad in eenigzins behoorlijken staat van tegenweer te brengen. 

Plattegrond van de Citadel van 's-Hertogenbosch naar de toestand van januari 1814. https://www.bossche-encyclopedie.nl/Panden. 

Als vesting had Den Bosch in den Franschen tijd dan ook niets te beteekenen, met uitzondering van de citadel, vroeger genaamd het fort de Papenbril, die in goed verdedigbaren staat schijnt geweest te zijn; men kan dit lezen in het volgende rapport, dat den 31en Januari 1814 door den luitenant-kolonel Steinmetz, artillerie-commandant in de vesting Breda, aan den commissaris-generaal van oorlog in Den Haag werd ingediend, nadat hij Den Bosch met den generaal Van der Plaat geïnspecteerd had: "de wallen van 's-Hertogenbosch zelve zijn in geen besten staat en is door de Franschen ook weinig of niets daaraan gedaan; echter hebben dezelve het Fort de Papenbril zeer sterk en uitmuntend gefortificeerd gehad en het is onbegrijpelijk, dat dezelve hetzelve zonder te defendeeren hebben overgegeven, terwijl, wanneer er genoegzaam leeftocht in den Papenbril is, hetzelve ten uiterste en zeer lang tegenstand kan doen".

Het Fransche garnizoen van Den Bosch bedroeg op het ogenblik dat de prefect de stad verliet, niet meer dan 400 man; het bestond uit eenige veteranen, enkele Brabantsche conscrits en 300 mariniers, die als artilleristen moesten dienst doen; het gedeelte van het Iersch regiment, dat er vroeger in garnizoen lag, had reeds 6 December 1813 de stad verlaten.De Fransche vesting-commandant van Den Bosch was in 1813 en '14 de kolonel Moulé de la Raitrie, ridder van het legioen van eer. Zoodra had hij niet vernomen, dat de troepen der Geallieerden in aantocht waren of hij deed de omgeving der stad onder water zetten, zoomede op hare vervallen vestingwerken, en in de citadel eenige vuurmonden plaatsen, die hij uit Antwerpen had laten overkomen; de esplanade, zijnde het plein dat toen ten tijde voor dat fort lag, deed hij tegelijkertijd afsluiten met boomen, waartoe hij die, welke op dit plein en op de wallen van de stad stonden, had doen vellen tot groote ergernis der Boschenaren, want de stadswallen waren in de stad hunne eenige wandelplaatsen. Ook het bij de citadel staande kruithuis, dat destijds tot tuighuis diende, deed hij toen in staat van tegenweer brengen door er schietgaten in te doen maken en er pallissaden om heen te plaatsen. Al wat hij ter versterking van de stad deed, was echter beter geschikt om hare bevolking in toom te houden dan om die tegen vijandelijke legers te verdedigen. Tegelijkertijd zorgde hij er voor om op de hoogte te blijven van de gezindheid der inwoners van de stad, waartoe hij verscheidene spionnen in dienst stelde, en, om te bewerkstelligen, dat hare bevolking zich rustig hield, had hij, zoodra in de stad het bericht was doorgedrongen, dat het Noorden des lands tegen het Fransche gouvernement was opgestaan, door den prefect een dagorder doen publiceren en in de herbergen en koffiehuizen doen verspreiden, waarbij aan de ingezetenen werd aangezegd, dat Fransche troepen in aantocht waren.

Het zal echter aan de Bosschenaren wel duidelijk geweest zijn, dat het met de zaak der Franschen in ons land niet zoo goed stond, als de prefect hun wel had willen doen gelooven, want reeds in de tweede helft van November 1813 kwamen vele Fransche tolbeambten uit het Noorden des lands in Den Bosch gevlucht, en op den 26en en 27en dierzelfde maand kwam de bezoldigde garde van Amsterdam uit Gorinchem daar aan; alle manschappen dier garde haakten er toen naar om van Den Bosch naar Holland te deserteren, wat echter slechts aan weinigen hunner gelukte, en zij zullen zich toen wel niet onbetuigd gelaten hebben om aan de Boschenaren mede te deelen hoe het met de zaak der Franschen in ons land stond. In ieder geval zal het aan de inwoners van Den Bosch door de navolgende gebeurtenissen gebleken zijn, dat er alle kans op bestond, dat het met de heerschappij der Franschen in ons land weldra zoude gedaan zijn, en zal het alzoo wel enkel en alleen aan beduchtheid voor een terugkeer tot het ancien régime te wijten zijn geweest, dat de meesten hunner zich rustig bleven houden.

Zoo kwamen als een sprekend bewijs, dat het hier te lande met de Fransche overheersching gedaan raakte, tusschen 1 en 5 December 1813 verscheidene Fransche ambtenaren met hunne vrouwen en kinderen in wagens uit Gelderland en Utrecht op hunne doorreis naar Frankrijk in Den Bosch aan, die op hunne verdere reis gevolgd werden door velen hunner ambtgenooten, welke in die stad hunne standplaats hadden; van af de 2en tot den 5en der gezegde maand was het daar dan ook dag en nacht eene groote drukte van inpakken en laden van goederen op karren, die met hunne voerlieden in de meierij van Den Bosch door de Franschen waren gerequireerd.

Op laatstgemelden dag moesten ingevolge wettelijk voorschrift ook in de kerken van Den Bosch de kroning van den Franschen keizer en zijne overwinning bij Austerlitz plechtig worden herdacht. De Fransche burgerlijke en militaire autoriteiten, die nog in de stad waren achtergebleven, begaven zich daarom op dien dag naar de kathedraal om er het plechtig Te Deum bij te wonen; het bleef toen echter bij die kerkelijke plechtigheid, daar toch het vlaggen van uit de torens van gezegde kerk en het Bossche stadhuis, zooals ook 't voorschrift was, werd nagelaten evenals het illumineeren van laatstgenoemd gebouw.

Den 8en December daaraanvolgende werden onder een zwaar escorte van uit Nijmegen in Den Bosch eenige personen gevankelijk binnengebracht, die getracht hadden de troepen der Geallieerden behulpzaam te zijn, en in den morgen van den volgenden dag (9 December) werd in Den Bosch de aldaar woonachtige en algemeen geachte advocaat mr. Jan Hendrik Sassen door de Fransche politie opgelicht en gevankelijk in de richting van Frankrijk weggevoerd, omdat hij zich verstout had voor een zijner medeburgers bij de kamer van koophandel eene vordering tot betaling van schulden aanhangig te maken tegen een Franschman, die, evenals vele zijner landgenooten, de stad trachtte te ontvluchten zonder zijne leveranciers te voldoen.

De vesting-commandant van Den Bosch begreep heel goed, dat het niet lang meer zou duren voor die stad door de Geallieerden belegerd werd; hij deed daarom den 9en December geschut plaatsen aan de Vughter- en Hinthamerpoorten, alsook in het fort Isabella; terwijl hij tevens in die avond van dien dag de order uitvaardigde, dat voortaan elken avond te tien uren de klok een kwartier lang zoude worden geluid en dat daarna niemand meer in een herberg of koffiehuis zou mogen verblijven, en dat niemand op de straat zoude mogen komen zonder eene brandende lantaarn bij zich te hebben.

De Vughterpoort (datum onbekend). Http://www.denbosch-cultuurstad.com.

De Hinthamerpoort (datum onbekend). Https://www.bossche-encyclopedie.nl/overig/wijken,%20buurten/graafsepoort%20(hinthamerpoort).htm

Den volgenden nacht (10 op 11 December) vertoonden zich reeds enkele patrouilles der Geallieerden in de nabijheid van Den Bosch. De vesting-commandant deed daarom te middernacht de bezetting onder de wapenen komen; het geschut dat op de wallen stond, laden en de municipaliteit op het stadhuis bijeenkomen; tevens deed hij eenige Fransche gendarmes van uit de stad op verkenning gaan; dezen naderden wel de vijandelijke patrouilles van nabij, doch vonden het veiliger om met haar geen gevecht aan te gaan; zoo konden zij zonder verlies naar de stad terugkeeren.

Zoals hiervoren reeds is medegedeeld, was het in hoofdzaak de nadering dezer patrouilles, die den Franschen prefect deed besluiten om reeds op laatstgemelden datum (11 December) met zijn geheel archief, dat nooit meer teruggevonden is, Den Bosch te verlaten en zich naar Grave te begeven. De waarneming van zijn ambt in Den Bosch liet hij over aan zijn secretaris-generaal J. Linsen, die daarvan een journaal aanlegde, dat, voorafgaande van zijne levensbeschrijving, afgedrukt is in de Bijdragen tot de geschiedenis van Noord-Braband van dr. C.R. Hermans dl. I p. 143 en vlgd., en voor een goed deel de bron is, waaruit hetgeen hierna zal volgen, is geput. Fremin de Beaumont is in Grave gebleven tot 5 Januari 1814. In een der eerste dagen na zijn vertrek heeft hij Linsen nog onderhouden over de noodzakelijkheid der approviandeering van Den Bosch en de citadel; doch van verdere correspondentie blijkt niet.

Linsen verzegelde na het vertrek van den prefect diens particuliere vertrekken in het gouvernements-hotel ten einde de meubels, die daarin waren achtergelaten, bewaard zouden blijven, en maakte tegelijkertijd een procesverbaal op van de wegvoering van het archief der prefectuur. Voorzichtigheidshalve deed hij toen ook van de tolkantoren en tabakswinkels in Den Bosch het keizerlijk wapen wegnemen; voorts richtte hij er eene burgerwacht op, die moest waken voor het behoud van het stedelijk archief op het stadhuis en voor de handhaving der openbare veiligheid; tot officieren daarvan werden door hem benoemd H.T. Vermeulen en H. Palier. Diezelfden dag, waarop Linsen dit alles deed (10 December), liet de vesting-commandant de Roode de brug bij het fort Isabella afbreken. Twee dagen later (12 December) werd het zwakke Fransche garnizoen van Den Bosch versterkt doordien alstoen de Fransche generaal graaf Molitor met de hem overgebleven 1000 à 1200 man die van uit de Bommelerwaard die stad binnenrukte.

Gabriel Jean Joseph Molitor. Https://en.wikipedia.org/wiki/Gabriel_Jean_Joseph_Molitor.

Groote ontsteltenis bracht dit bij hare bevolking teweeg, omdat die troepen zich te Woerden aan zware vergrijpen hadden schuldig gemaakt, en een strafbataljon er een deel van uitmaakte. In Den Bosch bedreven zij echter geene euveldaden en wel, naar men daar meende te weten, wijl zij nog geld genoeg van de plundering van Woerden hadden overgehouden om hunne dranklust te kunnen botvieren. Ten einde in het levensonderhoud van dit korps te kunnen voorzien, requireerde de secretaris-generaal Linsen levensmiddelen in de Bommelerwaard en het kanton Oss, die toen nog in de macht der Franschen waren, en belastte hij den generaal Molitor met de uitvoering daarvan.

Dienzelfden 12en December had in de omgeving van Den Bosch het eerste treffen tusschen de Franschen en de Geallieerden plaats. Toen werden te Berlicum 70 man Kozakken aangevallen door 25 gendarmes te paard en 15 gendarmes te voet, die in Den Bosch in garnizoen lagen; een dezer werd daarbij gedood en twee werden zwaar gewond, terwijl van de Kozakken eenige manschappen sneuvelden; wegens de overmacht van deze laatsten moesten de gendarmes echter naar Den Bosch terugkeeren en konden zij toen slechts met moeite hunne gewonde kameraden met zich voeren.

Ten einde de omstreken van Den Bosch van de Kozakken en andere patrouilles der Geallieerden te zuiveren, trok op Maandag 13 December het korps van Molitor in twee colonnes, bestaande uit infanterie, cavalerie en artillerie, gedeeltelijk door de Hinthamer- en gedeeltelijk door de Vughterpoort de stad uit, doch het vond den vijand niet, zoodat het niet tot een gevecht kwam; wel pleegde het groote baldadigheden in de nabij Den Bosch gelegen dorpen en requireerde het levensmiddelen in de kantons Oisterwijk, Tilburg en Boxtel. In den avond van dezelfden dag keerde het in Den Bosch terug, alwaar het garnizoen inmiddels versterkt was geworden door en deel van het leger van den hertog van Tarente (maarschalk Macdonald), bestaande uit 200 man lanciers en 6 à 700 jagers van het 22 regiment lichte infanterie, die van uit Kleef over Grave waren aangekomen.

Maarschalk Macdonald 1e hertog van Tarente (Sedan, 17 november 1765 - Courcelles (Loiret), 25 september 1840) was een Frans generaal, in 1809 benoemd tot maarschalk van Frankrijk door keizer Napoleon. Https://nl.wikipedia.org/wiki/%C3%89tienne_Jacques_Joseph_Macdonald

Daar de hoofdambtenaren der belastingen uit Den Bosch plotseling naar Frankrijk waren gevlucht, werden den 14en December door Linsen tot directeur der belastingen aldaar aangesteld de heer Vogelvanger, inspecteur der belastingen te Groningen, doch tijdelijk in Den Bosch verblijf houdende, en tot inspecteur der belastingen de heer Van Dieren, destijds controleur der belastingen aldaar. Inmiddels naderden de troepen der Geallieerden Den Bosch meer en meer. Den 14en December toch trokken zij te Rossum over de Waal en bemachtigden zij het fort St. Andries, waarna zijn naar Hedel marcheerden, alwaar zij de Maas overtrokken om zich naar Den Bosch te begeven. Een deel van het garnizoen van de stad ging hun toen tegemoet om hun den opmarch te verhinderen, doch te vergeefs, want het werd teruggeslagen, terwijl de Geallieerden zich tegen het vallen van den avond van het fort Crèvecoeur meester maakten. In wanorde vluchtte daarop bedoeld gedeelte van het Bossche garnizoen met de bezetting der voormelde forten naar Den Bosch terug, zijne kanonnen en een deel zijner gewonden in de handen van den vijand achterlatende; de overige gewonden werden in schuiten naar die stad gevoerd. Op hunne vlucht namen de Franschen nog de gelegenheid waar, de inwoners van Orthen en Rosmalen te plunderen en te mishandelen, waarbij zij zelfs de geestelijkheid niet ontzagen. Het was voor hen nog een geluk, dat het reeds laat was geworden en de duisternis spoedig inviel, daar anders vermoedelijk weinigen hunner zouden ontkomen zijn.

Tengevolge van dezen tegenslag voor het Bossche garnizoen vond generaal Molitor het geraden met zijn korps, dat inmiddels versterkt was met eenige er toe behoorende compagnieën infanterie, die in den loop van den 14en December uit Heusden en Zalt-Bommel aangekomen waren, uit Den Bosch te trekken. Hij verliet daarom in den nacht van 14 op 15 December tegen drie uren met zijn korps die stad, tegelijk met de gendarmes en de troepen van den hertog van Tarente; de belastingpenningen, die nog voorhanden waren, nam hij tevens mede, zoodat mr. A.P. Spoor niets had aan de machtiging, die de prins van Oranje hem bij zijn voormeld verblijf in Den Haag had gegeven om de voorhanden zijnde belastinggelden, die hij op eene ton gouds had geschat, voor het Nederlandsch gouvernement in beslag te nemen. Na het vertrek van deze troepen bleef er in Den Bosch geen ander Fransch garnizoen meer over dan wat er zich tijdens het vertrek van den prefect bevond; hierbij voegden zich een paar dagen later een 300 man van de Fransche garnizoenen van Woudrichem en Loevestein en daarbij bleef het, zoodat den kolonel Moulé de la Raitrie slechts een geringe macht overhield om Den Bosch tegen de talrijke troepen der Geallieerden te verdedigen. Men mag hem daarom den lof niet onthouden van blijken te hebben gegeven van grooten moed en bekwaamheid, door met slechts weinig manschappen eene stad, waarvan de vestingwerken, zooals wij hiervoren reeds zagen, in verval waren en die niet alleen van buiten maar ook van binnen door den vijand bestookt werd, nog één maand lang voor zijnen Keizer te hebben behouden. Onbegrijpelijk is echter, dat hij - indien te voornemens was, Den Bosch zoolang mogelijk te verdedigen - geene zorg heeft gedragen, om het fort Papenbril, hetwelk het reduit van de vesting uitmaakte, van genoegzaam levensmiddelen te doen voorzien.

Den 15en December 1813 waren de troepen er Geallieerden reeds in de onmiddellijke nabijheid van Den Bosch gekomen; daarom kondigde kolonel Moulé de la Raitrie in den middag van dien dag aldaar den staat van beleg af; waarbij hij aan den maire te kennen gaf, dat diens ambtsbezigheden daardoor ophielden, doch hij zich de bevoegdheid voorbehield, een beroep te doen op diens voorlichting, in alle gevallen, waarin het welzijn van den dienst dit zou eischen; de maire is evenwel in functie gebleven. Het departementaal bestuur liet de kolonel in handen van den secretaris-generaal.

Hij gelaste voorts aan de ingezetenen van Den Bosch om zich voor den tijd van zes maanden van leeftocht te voorzien; verder deed hij den mondvoorraad in de stad brengen, dien hij voor zijn garnizoen van de maires van Vught, Berlicum en Heeswijk had gerequireerd. Hij was toen alzoo volstrekt niet van plan zich zonder strijd aan zijne vijanden over te geven, ofschoon dezen zich op dien dag reeds hadden meester gemaakt van de dicht bij het fort de Papenbril gelegen Orthenschans. Des anderen daags kwam een detachement van het Bossche garnizoen, dat de stad had verlaten om in de buitengemeenten levensmiddelen te requireeren, op zijn terugweg naar die stad te Hintham in gevecht met eene sterke vijandelijke patrouille, waarbij de commandant, die verscheidene wonden had bekomen met eenige manschappen werd gevangen genomen, terwijl een man sneuvelde; aan de overigen, waaronder drie gekwetsten, gelukte het nog in de stad terug te keeren.

In den namiddag van denzelfden dag (16 December) omstreeks drie uren kwamen, zooals hiervoren reeds is medegedeeld, driehonderd man Fransche nationale gardes, behoorende tot de garnizoenen van Woudrichem en Loevestein, in zeer berooiden toestand in Den Bosch aan. Ten getale van ongeveer 450 man hadden dezen den 15en December hunne forten verlaten, vóórdat nog een vijand zich aldaar vertoond had. De bezetting van Woudrichem was eerst bij Andel de Maas overgegaan, had zich in de Bommelerwaard met die van Loevestein vereenigd, waarna zij gezamenlijk poogden Hedel te bereiken. Die plaats was echter reeds door de Pruisen, die den 14en Bommel hadden ingenomen bezet; zij stuitten daar op te grooten tegenstand, zoodat zijn terugtrokken, en na eenige gevechten waarbij zij ongeveer 150 man aan dooden, gewonden en gevangenen verloren, trokken zijn bij Well weder over de Maas, en marcheerden zij naar Den Bosch. Toen zij aldaar den volgenden dag (17 December) op de markt onder de wapenen moesten komen, toonden zij zich zeer oproerig, openlijk klagende, dat men hen slecht behandelde en tegen hunnen wil gedwongen had hunne haardsteden te verlaten; dientengevolge liet kolonel Moulé de la Raitrie hen niet terugkeeren naar de woningen der burgerij, waarin zij bij hunne aankomst ingekwartierd waren geworden, maar terstond naar de kazernes gaan; eene versterking der levende weermiddelen van de stad waren zij alzoo bijna niet! Tegelijkertijd deed Roulé eene proclematie afkondigen, waarbij hij verbood aan de burgerij om met de manschappen van het garnizoen te spreken, en om met vieren te zamen op straat te loopen, waaruit valt op te maken, dat toen reeds een oproerige beweging onder de Bossche burgers tegen het Fransche gouvernement bestond; aan de herbergiers verbood hij bij diezelfde proclamatie om na de taptoe aan de militairen te tappen.

Nadat den 15en December de Bommelerwaard door de Pruisen was bezet, zelfs Crèvecoeur was ingenomen en de Pruisische voortroepen tot in het fort Engelen waren vooruitgeschoven, schijnen de volgende dagen grootere afdeelingen der Geallieerden vermoedelijk cavalerie, zich rondom Den Bosch vertoond te hebben. De Pruisische generaal Von Oppen scheepte zich in den vroegen morgen van den 19en te Hedel in met twee bataljons infanterie, twee Russische houwitsers, twee lichte stukken geschut en een cavalerie-regiment, tegen Den Bosch op te rukken, terwijl de Pruisische generaal Von Krafft van Heusden uit met niet veel sterker macht zich voor de zuidzijde van de vesting zou vertoonen. Door de drassige gesteldheid van de wegen kwam Von Oppen echter eerst om elf uur bij de door de Fransche verlaten Orthenschans, waar hij het geschut liet plaatsen tegenover den Papenbril, terwijl het cavalerie-regiment naar de zijde van Grave werd uitgezonden met het oog op de mogelijke nadering van Macdonald's troepen. Nu werd de kolonel Von Valentini als parlementair afgezonden, om de stad op te eischen.

Door den vorigen dag de straten vol menschen geloopen waren, toen die Pruisische officier door de stad ging, vond de vestingcommandant het raadzamer zich in persoon naar de Hinthamerpoort te begeven, waarvoor de parlementair wachtte, en hem in het in de nabijheid daarvan staand huis van den schoenmaker Nicolaas Van Hirtum te ontvangen. Hij ging in eene koets daarheen, vergezeld van den commissaris van oorlog en twee staf officieren; na zich met dezen beraden te hebben, weigerde hij toen de stad over te geven. Tegen half drie uren begonnen daarop de Geallieerden de stad en hare citadel te bombarderen waarbij zij het vooral op dit fort gemunt hadden, want de meeste granaten vielen op de Esplanada, in de Tolburgstraat, de Nieuwstraat en de St. Jozefstraat; ook viel er toen eene graat op de St. Geertruikerk, kort nadat de predikant den predikstoel had verlaten, en in het huis van den heer Vogelvanger in de Hinthamerstraat. Dit bombardement, dat anderhalf uur duurde en door de Franschen met geschutvuur beantwoord werd, veroorzaakte bijna geene materieele schade en in het geheel geen verlies aan menschenlevens. Toen het ophield, verscheen tegen 5 uren dezelfde parlementair wederom voor de Hinthamerpoort, waarna dezelfde ontmoeting plaats had als in den morgen van dien dag en de vesting-commandant andermaal een weigerend antwoord gaf, evenwel met het verzoek aan den parlementair om den volgende morgen terug te komen.

Zoodra had niet de municipaliteit van Den Bosch van dit verzoek gehoord of zij kwam op het stadhuis bijeen en benoemde uit haar midden eene commissie, welke bij den commandant er op zou aandringen om te capituleeren, ten einde daardoor de stad voor een verder bombardement te vrijwaren. Ook dien aandrang sloeg kolonel Moulé af; daarentegen gaf hij, ten einde te voorkomen, dat zijne weigering in de stad een oproer zoude veroorzaken, bevel, dat alle societeiten, herbergen en koffiehuizen des avonds te tien uur zouden worden gesloten, en dat het aan een ieder na dit uur verboden was daarin te verblijven. De parlementair verscheen den volgenden morgen, 20 December, niet voor eene der poorten van de stad, zooals Moulé had verzocht. Wel verscheen er een ingezetene uit Vught met de tijding, dat de Geallieerden het fort Isabella ontruimd hadden en dat zij zelfs Vught zouden hebben verlaten. De vesting-commandant gelastte toen een zijner kapiteins om met eenige manschappen eene verkenning in dit dorp te doen en de Roode brug, die nabij genoemd fort in den straatweg van Den Bosch naar dat dorp lag, af te breken. Deze trok daarop met zijne manschappen de stad uit en name daarbij waar, dat de Geallieerden werkelijk het fort Isabella hadden verlaten, maar tevens, dat in den omtrek daarvan cavalerie was opgesteld; hij vond het daarom veiliger de Roode brug niet af te breken en met de zijnen weder achter de wallen van de stad terug te trekken.

Afbeelding van fort Isabella uit 2013. Http://fortisabellavught.nl/over-fort-isabella.

Zoowel generaal Von Oppen als generaal Von Krafft waren intusschen met hunne onderhebbende troepen afgetrokken, en tot den 8en Januari 1814 werd de vesting slecht met eene geringe macht der Geallieerden, voornamelijk cavalerie, geoberserveerd. De herhaling van het door de Bossche burgerij zoozeer gevreesd bombardement bleef dus uit; toch vertrouwde men niet dat het niet meer zou gebeuren; de Bossche winkeliers sloten daarom hunne winkels, terwijl zij hunne geldswaarden en de best hunner meubels borgen in de vele kelders, die men in Den Bosch heeft, en die toen tevens voor huisvesting der burgerij, voor het geval de stad weder zoude worden gebombardeerd, in orde gebracht werden. In de avond van Vrijdag 24 December viel eene patrouille der Geallieerden een geavanceerden post van de Fransche bezetting buiten de Vughterpoort aan; van weerszijden kreeg men daarbij gekwetsten; het slot van dit treffen was, dat de vesting-commandant alarm deed blazen en den post gelastte, naar de stad terug te trekken.

Op kerstdag viel er niets bijzonders voor; alleen bleek toen bij eene verkenning, dat de Geallieerden geschut hadden geplaatst op de forten Isabella en St. Antonie. Den volgenden dag (26 December) hoorde men in de stad kanongebulder, dat uit de richting van Gorinchem kwam; men meende daarom, dat het beleg van die stad de reden was geweest, waarom Den Bosch niet meer gebombardeerd was. De vesting-commandant vreesde, dat het hooren van het kanongebulder een slechten invloed op de bevolking kon hebben en hen tot dadelijkheden kon doen overslaan, waarom hij de wacht in het tuchthuis, waarin de burgergevangenen opgesloten waren, met tien man van de burgerwacht, die zich op het stadhuis bevond, deed versterken.

Zooals hiervoren reeds is medegedeeld, had generaal Molitor bij zijn vertrek uit Den Bosch al, wat hij daar aan geld in de kas van den ontvanger der belastingen had kunnen vinden, medegenomen. Het gevolg hiervan was, dat zoowel de vesting-commandant voor het leger als de secretaris-generaal voor het burgerlijk bestuur niet meer over voldoende geldmiddelen konden beschikken. Kolonel Moulé meende, dat dit de schuld was van den ontvanger der belastingen, Franz Kilian, die volgens hem in het innen der belastingen niet actief genoeg was; hij schorste hem daarom op Nieuwjaarsdag 1814 en benoemde in zijne plaats eenen De Bergh. Dit hielp, want toen kwamen de belastingen weder goed binnen en kon hij over de opbrengst hiervan beschikken. Hij deed nog eene buitengewone belasting heffen ten einde aan het garnizoen de achterstallige soldij te kunnen voldoen, en schoenen en kledingstukken te kunnen verschaffen. Deze buitengewone heffing, ofschoon een gevolg van het keizerlijk decreet van 11 November 1813, deed in verband met de omstandigheid dat handel en nijverheid, sedert dat de stad belegerd werd, stil stonden, zoodat de Bossche koop- en handwerkslieden geene verdiensten meer hadden, eene buitengewone ontevredenheid ontstaan, zoodat het er bepaald oproerig begon te worden. Het waren niet de voorname en gegoede burgers van Den Bosch, die oproer wilden maken tegen het Fransche gezag; dezen hielden zich nog altijd rustig, hetzij omdat zij beducht waren voor eigen lijf en goed, wat verondersteld mag worden van hen, die vóór 1794 in die stad tot de Prinsgezinde partij behoorden, hetzij omdat zij nog steeds bevreesd waren, dat als de stad Den Bosch aan den prins van Oranje kwam, aldaar de toestand zoude worden hersteld, die er vóór laatstgenoemd jaar bestond en die de overgrootte meerderheid der aanzienlijke of gegoede burgerij in geen geval meer terugwenschte.

Het waren dan ook enkel en alleen de kleine Bossche burgers, die wilden opstaan tegen de Fransche overheersing, en dan nog maar in hoofdzaak de leden van het Bossche schippersgilde, welks president Willem Hubert tevens het hoofd was van de oproerige beweging, die ten doel had Den Bosch van het Fransche juk te verlossen. Het aantal dezer saamgezworenen bedroeg in den aanvang van het jaar 1814 240 man; zij verbonden zich onder eede tot geheimhouding, tot onderlingen bijstand en tot opoffering van al hunne have en goed, voor zooverre noodig zoude zijn om Den Bosch van de Fransch overheersing te bevrijden; zij vergaderden eerst ten huize van een hunner, Jan George Fack genaamd, later ook op andere plaatsen, daar het niet geraden was om in grooten getale op een en dezelfde plaats te vergaderen; zoo deden zij dat o.a. op de bovenzaal van den kastelein Jan Van Duuren, die de eerste was geweest, welke het denkbeeld had geopperd om tegen de Fransche heerschappij op te staan en die destijds op de Pensmarkt het Nieuw-Stadskoffiehuis hield.

Van die saamgezworenen zijn nog de volgende namen bekend door de lijst,die hun hoofd Willem Hubert den 20en Februari 1814 aan den Souvereinen Vorst overhandigde, toen deze bij zijn bezoek aan Den Bosch in het hotel De Gouden Leeuw zijn intrek had genomen: Willem Hubert, Carel Westenburg, Jan Abbema, Jan George Fack, Jan Roeland sr. Jan Roeland jr. W.F. Duncan, Adrianus van Hoften, Hendrik Hooggreef, N. van der Aa, Willem Caldenhoven, Frederik Brak, D. Antonie Aldrogge, C. Vogel, Jan Philip Zimmermann, Johann Goetsch (Duitser en in Den Bosch van een regiment Ieren achtergebleven), J. de Jong, Johannes Kwax, F. Bloemendaal, B. Westenburger, Jan van Duuren, J.A. Duncan, Willem Wierts, Isaak Hubert, Petrus Adrianus van Bruggen, Jan F. Abbema (woonachtig in Utrecht), J. de Laat, Jan Hollanders, Th. Massing, Philip du Bosc, J. Knoop, Jan Voets, J. Vogel, J. Loth, Jean Martin Maréchal, Maarten van der Hoogen, J. van der Enden, P. Slypen, J.P. Krau, J.S. van Amersfoort, Piet Stoeder, A. Hulselmans, G. Gombert, P. Beaudoux, J. Deurbaum, W. Cabri, P. Kante, J. van Dobbelen, H. Suurbeek, Samuel Riem, Hendricus Franciscus Croes, P. Croljé, N. van Sant, F. Dusel, H. Kams, J. Hogenberg, W. Koster, M. Tielen, Hermanus A. Raricx, J.P. Tomas, Francis van den Akker, C. Krul, J. van Dee, G. Ringelands, P. Ringelands, E.L. Aldrogge, K. Blom, J. Dieden, M. Markal, G. van der Storm, J. Damen, J. van den Bogaart, J. Neurdenburg, C. de Beer, G. Gubbers, Piet van der Burg, J. de Hase jr., G. Vissers, J. van der Bogert, J. Bekkers, Christiaan Schnitzler, J. Boerdonck, F. van den Berg, J. Robertson, H. van Leeuwarden, J. Nitseler, J.H. Moinat, H. van Rooy, Lambertus van Someren, A. Huisman, N. Voorsterhout, M. Sas, H. Sas, L. Krynen, A. van der Moelen, L. Kades (Decades?), C. Walger, D. Driessen, A. Roma, C. Colis en F. de Munk. Deze eedgenoten deden in de nacht van 10 op 11 Januari 1814 op verscheidene plaatsen van Den Bossch, o.a. aan de Kruiskerk de navolgende publicatie aanplakken:

Verdrukte Stadgenoten!

Van alle kanten verguisd en vervolgd, gedwongen uwen laatsten penning op te brengen, blijft gij nog moedeloos en zoudt gij niet eenen enkelen stap wagen om u dit juk van den hals te werpen? Gij vreest mogelijk Den Bril, doch onze maatregelen zijn zoodanig genomen, dat wij van Den Bril niet het minste te vreezen hebben. Gij vreest het garnizoen, doch ook deze vrees behoeft bij u niet groot te zijn, terwijl reeds meer dan de helft van hetzelve onze goede zaak is toegedaan. Vereenigt u alzoo met ons en toont gezamenlijk, dat gij moed bezit in geval het vereischt wordt. Indien wij staat op u kunnen maken zoo kunt gij wederkeerig rekenen op onzen raad en hulp en desnoods op onze middelen. Laat ons dan toonen, wanneer het er op aankomt, dat wij moedig genoeg zijn onze vrijheid weder te koopen opdat wij nimmer van onze landgenooten het verwijt hooren: Gij hebt niets voor uwe vrijheid gedaan. Laten wij zorgen, dat de Vorst, welke ons zal regeeren, zal kunnen zeggen: Ook deze stroomt nog Hollandsch bloed door de aderen. Welaan dan, begint hiermede: betaalt niets aan eenige personele, meubilaire of andere belastingen, die thans evenzoo onbillijk als drukkend zijn, ten ware gij uwen laatsten penning naar Frankrijk wildet zien vervoeren en wanneer iemand uwer stadgenoten door het bieden van wederstand aan eenigerhande militaire executie als anders in de klaauwen des roofzieken Franschen arends komt te vallen laat dan nationale vrijheid en onafhankelijkheid onze leus en eenig doel zijn, in hem te redden en het Fransche juk verbrijselen.

Getekend door 240 personen door eed en vaderlandsliefde aan elkander verbonden

Aan de Kraan op de Smalle Haven deden zij ook nog eene publicatie aanplakken waarin de grofste beleedigingen aan het adres van den vesting-commandant en de overige militaire autoriteiten stonden en bovendien bedreigingen tegen den maire Verheijen en de andere burgerlijke autoriteiten van de stad. De politie kon de schrijvers en verspreiders van deze publicatiën niet ontdekken; wel werd het naar bekend, dat het Bossche gepeupel, hetwelk door laatstgemelde publicatie, tegen de bedoeling der samenzweerders in, met kwade gevoelens bezield was geworden tegen de bezittende klasse van Den Bosch, en hetwelk van een opstand tegen het Fransche bewind ook hoopte gebruik te maken, om zich door plunderen met eens anders goed te verrijken, onder elkander de namen opgaf van de autoriteiten, wier huizen het zou gaan plunderen. Dientengevolge deed maire Verheijen den 12en Januari 1814 de municipaliteit bijeenkomen om haar de gevaren te doen kennen, waarmede de rustige ingezetenen van Den Bosch bedreigd werden, en om met haar middelen te beramen tot handhaving van de orde en rust in de stad.

De municipaliteit besloot daarop, om tegen den namiddag van dien dag, behalve hare leden, ook nog alle aanwezige zijnde ambtenaren en oud-ambtenaren der stad, alsmede de armmeesters op te roepen, ten einde gezamenlijk over bedoelde maatregelen te beraadslagen. Bijna alle deze gaven aan die oproeping gevolg en in de vergadering werd overeengekomen, dat de maire een ontwerp-besluit tot handhaving der openbare orde en rust zoude opmaken en den volgenden dag in behandeling brengen. Naar aanleiding daarvan kwamen den 13en December deze notabelen weder op het stadhuis bijeen, en werd toen met algemeene stemmen het volgend ontwerp-besluit van den maire aangenomen:a. dat eene bezoldigde burgerwacht van 60 à 80 man oudgedienden zoude worden ingesteld:

b. dat aan alle weldenkenden door den maire permissie zoude worden gegeven om zich in hunne wijken van wapens te voorzien, ten einde zich met vereenigde krachten te verzetten tegen de kwaadwilligen, die zich aan eens anders goederen zouden willen vergrijpen. De vesting-commandant keurde dit besluit goed, en zoo kwam in Den Bosch eene goede burgerwacht tot stand, die niets met de verdediging van de stad tegen een buitenlandschen vijand te maken had; terwijl daarnaast eene algemene wapening der welgestelde burgers zou worden voorbereid. Ook hieruit blijkt nog, dat het verzet tegen het Fransch bewind in Den Bosch in geenen deele van de hoogere standen uitging.

Ook kolonel Moulé had intusschen zijne maatregelen genomen om een eventueel oproer in de stad te onderdrukken, en om te voorkomen dat de ingezetenen zich in verbinding stelden met het leger der Geallieerden. Den 5en Januari 1814 werd door hem eene publicatie uitgevaardigd, waarbij het aan de burgerij verboden werd, om zich op de stadswallen te bevinden, en dan 8en werden de burgers in eene nieuwe publicatie aangemaand, hunne belastingen te betalen en zich om hem te scharen. Door deze maatregelen bleef de stad uiterlijk rustig, zoo zelfs, dat de gegoede ingezetenen na een dichten sneeuwval vroolijk en welgemoed met arresleden gingen rijden. De samenzweerders zagen intusschen niet van hunne voornemens af, ofschoon zij natuurlijk alle mogelijke voorzichtigheidsmaatregelen in acht namen, om te voorkomen, dat de Fransche overheid hunne namen te weten kwam. Zij bepaalden er zich toe, in het geheim de belegeraars op de hoogte te brengen van al wat er binnen Den Bosch voorviel en met hen te beramen, op welke wijze dezen de vesting zouden kunnen innemen.

Sinds den 8en Januari 1814, toen generaal Von Bülow zijne brigade Borstell, die vóór Wezel gelegen had, bij zich had kunnen aantrekken, en daarop naar Breda opgerukt was, had hij ook een sterker korps kunnen afzonderen, om Den Bosch in te sluiten. Op dien datum was dan ook de kolonel Von Hobe voor die vesting verschenen aan het hoofd van zes bataljons infanterie, twee cavalerie-regimenten en eene halve batterij rijdende artillerie, welke macht den 19en Januari, toen Von Hobe aan Von Bülow had kennisgegeven van zijn voornemen om een aanval op de vesting te wagen, nog versterkt werd met twee bataljons infanterie, een eskadron cavalerie en een batterij artillerie en 2 houwitsers.

Friedrich Wilhelm Freiherr von Bülow, een Pruisisch edelman, generaal en veldmaarschalk. Hij werd voor zijn aandeel in het verslaan van Napoleon I op 8 juli 1815 door koning
Willem I benoemd tot Grootkruis in de Militaire Willems-Orde. Https://nl.wikipedia.org/wiki/Von_B%C3%BClow.

Korte tijd, nadat de insluiting van de vesting, ten gevolge van de aankomst van eerstgenoemde troepen, op meer afdoende wijze had kunnen worden geregeld, werden in een donkeren nacht twee Amsterdamsche schippers, die uit Den Bosch kwamen, aan de voorposten bij de Orthenschans aangehouden. Aan den zich daar bevindenden commandant, luitenant Kretschmer, deden zij opening van den toestand binnen de vesting en van de gezindheid, vooral van de leden van het schippersgilde, om den Pruisen behulpzaam te zijn bij het innemen van de stad. Toen dit ter kennis was gebracht van den kolonel Von Hobe, werd den luitenant Von Kretschmer gelast om zich in verbinding te stellen met de burgers van Den Bosch, die hem over die vesting inlichtingen wilden verschaffen. Von Kretschmer deed zich daarin bijstaan door Jannette, den Orangistischen maire van Vught, die op zijne beurt daartoe zijn veldwachter Jan van Boelen in den arm nam, welke in vroegeren tijd meermalen zout in Den Bosch had binnengesmokkeld en daardoor goed op de hoogte was van al de toegangswegen tot die stad. Jannette zond daarop dien veldwachter met een brief om inlichtingen naar Willem Hubert, die, zooals wij reeds zagen, het hoofd der Bossche saamgezworenen was. Het mocht aan Van Boelen gelukken, om zonder opgemerkt te worden binnen Den Bosch te komen, doch het duurde twee dagen voor en aleer hij te Vught terugkeerde; hij kwam toen in gezelschap van twee afgevaardigden van Hubert, die door deze geheel en al op de hoogte waren gesteld omtrent hetgeen verricht moest worden voor de inneming der stad, en van hem in opdracht hadden om met Von Hobe de maatregelen te bespreken, die daartoe vereischt werden. Hubert wist daarna nog dagelijks enkelen zijner vertrouwelingen met gelijk doel naar de belegeraars af te vaardigen. Een dier vertrouwelingen was de Bossche schipper Adrianus van Hoften, hiervoren reeds genoemd. De saamgezworenen Hendrik Hooggreef en Willem Caldenhoven lieten dezen den 16en Januari 1814 met behulp van den Bosschen molenaar Willem Blok van den wal van het bastion Oliemolen met een touw naar beneden, van waar hij over het nog broze ijs van de vestinggracht en het geïnundeerde land van den polder het Boschveld naar Deuteren en van daar naar Vught ging. In dit laatste dorp kwam hij toen bij luitenant Von Kretschmer aan, met wien hij zich vervolgens naar Kerkdriel begaf, alwaar Von Hobe zijn hoofdkwartier had. Hij ried dezen alstoen aan Den Boschop te eischen, waaraan Von Hobe voldeed door op den 17en Januari een parlementair naar de stad te zenden om hare overgave te vorderen. Toen die parlementair geblinddoekt in de stad kwam, stroomde aldaar eene menigte volks samen, die door een luid hoezee hare vreugde over zijn komst te kennen gaf. Het antwoord, dat de vesting-commandant gaf, was echter wederom weigerend. Tengevolge van het hoezee-geroep was kolonel Moulé meer dan ooit voor een oproer binnen de stad beducht geworden; daarom deed hij het bevel afkondigen, dat alle herbergen en koffiehuizen des avonds te half zes uren moesten gesloten worden en dat daarna niemand, vergezeld van eenig ander, op de straat mocht komen; tevens deed hij, ten einde den samenzweerders schrik aan te jagen, den 18en Januari een hunner, zijnde Jan Roeland sr., terwijl het nog licht was, op de Markt gevangen nemen en naar de toen nog aldaar staande hoofdwacht opbrengen, van waar deze onder een zeer sterk geleide naar de citadel werd gevoerd, hetgeen eveneens een grooten toeloop van volk veroorzaakte. Verder deed hij, om aan de Bosschenaren duidelijk te doen blijken, wat zij van hem in geval van oproer te duchten hadden, het geschut, dat op de citadel stond, laden, waarna hij des anderen daags, 19 Januari, met hetzelfde doel vóór de hoofdwacht en op andere punten van de stad geschut deed plaatsen en met scherp laden. 

Adrianus van Hoften keerde den 17en Januari niet, zooals hij beloofd had, in Den Bosch terug, waarschijnlijk omdat Von Hobe, na de herhaalde weigering van Moulé om te capituleeren, nog een onderhoud met hem had over de poging, die hij nu wilde wagen om Den Bosch met behulp der saamgezworenen in te nemen; Von Hobe wenschte daartoe echter vooraf een plattegrond van de vestingwerken en de overige terreinen van die stad te hebben en droeg daarom aan Van Hoften op, hem dien te bezorgen. Van Hoften ging daarop naar Den Bosch terug, alwaar hij kon binnenkomen door tegen een touw op te klauteren, dat zijne mede-samengezworenen vanaf het bastion Oranje hadden neergelaten. Vóór dat hij in de stad was teruggekeerd, hadden dezen inmiddels, denkende dat hij in 's vijands handen gevallen of verongelukt was, (omdat hij, als gezegd, niet op den afgesproken tijd was teruggekomen), twee hunner, zijnde Fack en Carel Westenburger, naar Von Hobe gezonden met verzoek, dag en uur te bepalen, waarop hij Den Bosch zou willen innemen. Deze verklaarde hun, daartoe bereid te zijn, mits Willem Hubert zelf tot hem wilde komen om met hem het plan van aanval te beramen; met die boodschap keerden zij weder naar Hubert terug, die zich aanstonds bereid verklaarde om aan het verlangen van Von Hobe te voldoen; doch zijne medestanders vonden het beter, dat hij in de stad bleef om daar voor de volvoering van hunne wenschen te zorgen, en zonden om die reden op Zondag 23 Januari in zijne plaats Carel Westenburger met het plan van aanval naar den Pruisischen bevelhebber.

Behalve genoemde boodschappers, maakten zich ook Jan F. Abbema en de molenaar Coolen verdienstelijk door de Geallieerden op de hoogte te brengen van alles wat voor de inneming van Den Bosch noodzakelijk was; laatstgenoemde gaf van uit zijn op den wal nabij de Vughterpoort staande volmolen seinen over de mogelijke uitvallen van het Fransche garnizoen en het openbijten der vestinggrachten; overdag deed hij dit door de wijze, waarop hij de vensters van zijn molen opende of sloot, des nachts door de manier, waarop hij daarvoor lichten plaatste. Het is onbegrijpelijk voor hem, die de inrichting der Bossche vestingwerken kent, dat al dit verkeer van de saamgezworenen met de Geallieerden kon geschieden, zonder dat het Fransche garnizoen er iets van bemerkte; het moet wel zeer zorgeloos of erg uitgeput zijn geweest, dat dit alles bijna onder zijne oogen kon geschieden. Den 24en Januari gaf Von Hobe door seinen aan de saamgezworenen te kennen, dat het plan van aanval op de stad was vastgesteld en dat het den 26en daaraanvolgende, des morgens te 4 uren, zoude worden ten uitvoer gebracht. Met het oog op den beraamden aanval op de stad hielden Hubert en de zijnen in den nacht van 25 op 26 Januari met brandende lantaarns de wacht in hunne huizen, ten einde op het eerste signaal zich naar de Vughter- en Hinthamerpoort te begeven, waarop de Geallieerden van uit het fort Isabella en de herberg de Bult den aanval zouden doen, terwijl zij terzelfder tijd van uit de Orthenschans granaten zouden werpen op de citadel en de Orthenpoort, ten einde het Fransche garnizoen in den waan te brengen, dat zij het op die beide laatste verdedigingswerken gemunt hadden. Het signaal tot den aanval, dat de Geallieerden zouden geven, bestond volgens afspraak in het afvuren van twee kanonschoten. 

Het was intusschen bij de Franschen bekend geworden, dat de Geallieerden in den nacht van 25 op 26 Januari, des morgens om 4 uren, de stad zouden aanvallen; om die reden deed Moulé het garnizoen in dien nacht op de Markt onder de wapenen komen. Het bleef echter om 4 uren zoowel binnen als buiten de stad doodstil, waarom de commandant zijne troepen weder liet inrukken, meenende dat, wat men hem over den beraamden aanval had medegedeeld, maar een los bericht was geweest. Werkelijk deden de Geallieerden te vier uren van bedoelden nacht niets, omdat de dorpsklok van Vught, alwaar de commandant zich bevond, een half uur bij de klokken der stad ten achteren was. Doch nauwelijks had het Fransche garnizoen zich te ruste begeven of de dorpsklok van Vught sloeg vier uren, waarop de beide afgesproken kanonschoten weerklonken in de stilte van den nacht; onmiddellijk daarop spoedden de saamgezworenen zich, met een witten band als herkenningsteeken om den arm, naar de overeengekomen loopplaatsen, terwijl velen hunner medeburgers zich bij hen aansloten. De commandant deed natuurlijk op dit ongewone sein aanstonds alarm slaan en zijne manschappen onder de wapenen komen. Deze begaven zich naar de voor hen bepaalde plaatsen op de wallen van de stad en hare citadel en vuurden van daaruit, vooral van uit de omgeving der Vughterpoort, op de naderende troepen der Geallieerden; wegens de duisternis konden zij evenwel hun geschut niet goed richten en brachten zij dientengevolge aan die troepen weinig verlies toe.

Volgens het van te voren beraamd plan rukten, na het vallen van voormelde schoten, twee Pruisische bataljons naar de Vughterpoort en een bataljon naar de Hinthamerpoort, terwijl intusschen de forten Isabella en Crèvecoeur met artillerie en reservetroepen bezet bleven. De beide eerstgenoemde bataljons werden op hun marsch naar de Vughterpoort begeleid door den veldwachter Jan van Boelen en een 70 à 80 man, meestal Vughtenaren, van wie bekend zijn gebleven: E. Rappard, Petrus Gloudemans, Jan Boere, Huijbert Boere, Jan Hendrik Satter, Petrus Satter, Christiaan Satter, Petrus Van der Vloot, Martinus van Someren, Johannes Vervoort, Piet Perkin, Mathijs Verheijden, Hendricus Verheijden sr. J. van Vlijmen jr. P. van Vlijmen, J. van Someren, J. Schellekens, M. van Rooij, Hendricus Aarts en J. Schuurmans, allen uit Vught, Hendricus van Vlijmen uit Orthen, Cornelis van Calker uit Engelen en J. de Pouw uit Nuland; "zij dienden"- zoo staat in het Staatkundig dagblad van de Rhijnmonden van 1 Maart 1814 of, zooals het toen reeds heette: "Dagblad van het Departement der Monden van den Rhijn"- "de Bondgenoten in de duisternis bij de voorhoede om hen de veilige wegen over het pas bevroren water, hetwelk de moerasgronden bedekten en over de gragten van de stad, welke door het trekken der sluijzen en het dagelijks loswerken van het ijs door de Franschen opengehouwen wierden, aan te wijzen". Aan het derde bataljon dienden op den marsch naar de Hinthamerpoort de Bosschenaren Adrianus van Hoften en Jan Roeland sr. tot gidsen.

In den morgen van 26 Januari omstreeks half vijf uren kwamen die bataljons met hunne gidsen in de nabijheid van de Vughter- en Hinthamerpoorten. Bij eerstgezegde poort legden de Vughtenaren nabij den volmolen van Coolen, alwaar de Franschen geene wacht hadden gesteld, eene brug over de bijt, die aldaar in de vestinggracht was gehakt, waarna zij stormladders tegen den wal plaatsten, langs welke twee pelotons tirailleurs, aangevoerd door de luitenants Müller en Von Schligting, dien wal beklommen, terwijl de saamgezworenen onder het voortdurend roepen van hoezee, dat door de buiten den wal staande troepen der Geallieerden met een onophoudelijk hoera beantwoord werd, de wacht aan de Vughterpoort ontwapenden of op de vlucht joegen. Onmiddellijk daarop vielen de genoemde tirailleurs de batterij, welke op het bastion Oranje geplaatst was, aan en maakten zij zich daarvan meester, waarop de Franschen die deze batterij hadden moeten bedienen, zich door de vlucht zochten te redden; hetzelfde deed de wacht, welke aan de Hinthamerpoort geplaatst was, zoodra de Pruisische tirailleurs haar genaderd waren. Beide poorten werden nu van binnen opengehakt; de brug voor de Vughterpoort, welke door de Franschen opgebroken was, werd hersteld; Adrianus van Hoften, Jan Roeland jr. en Cornelis van Calker hakten de touwen door, waarmede de brug, die voor de Hinthamerpoort lag, was opgetrokken, zoodat daarna over beide bruggen de Geallieerden de stad konden binnendringen.

Inmiddels hadden de Pruisische tirailleurs, die binnen de vesting hadden weten te komen, met de saamgezworen burgers de Franschen van de vestingwerken naar den kant van de citadel terug geslagen; daarbij was het aan de Franschen echter nog gelukt zestien burgers gevangen te nemen en in de kelders van het commandantshuis op te sluiten, waaruit zijn evenwel spoedig door andere Bosschenaren verlost werden. Bij dit treffen werden Johann Goetsch, Johannes Kwax, F. Bloemendaal en J. de Jong (bron: Dagblad van het Departement der Monden van den Rhijn van 1 Maart 1814) gekwetst. Zoodra waren niet de Franschen in de richting van de citadel teruggeweken, of onder algemeen gejuich werd de Fransche adelaar van het stadhuis gerukt en de Nederlandsche vlag er uitgestoken.

Over de bruggen aan de Hinthamer- en Vughterpoort, die, als gezegd, weder begaanbaar waren gemaakt, rukten vervolgens de Geallieerden de stad binnen, waarna zij zich op de Markt met elkander vereenigden, even nadat het reeds aan de eerst binnengedrongen Pruische tirailleurs en de Bossche saamgezworenen (van wie zich daarbij in het bijzonder onderscheidde de metselaar Jan Phillip Zimmermann) was gelukt de Franschen in de citadel terug te drijven. Dezen begonnen van daaruit de stad met kogels en schroot te beschieten, en deden tegelijkertijd een uitval ten einde te beproeven het slachtvee, dat zij in hunnen overhaasten aftocht in de stad hadden moeten achterlaten, in het fort te brengen; die uitval mislukte evenwel. Tegen het aanbreken van den dag werd door de Pruisen de citadel opgeëischt. Kolonel Moulé weigerde aanvankelijk daaraan te voldoen, bewerende voldoende van alles voor een langdurig beleg voorzien te zijn, wat echter niet waar was, daar er in de citadel slechts een geringe voorraad levensmiddelen aanwezig was. Spoedig daarop, reeds in den loop van den morgen, zond hij dan ook een parlementair, met wien tegen den middag eene capitulatie gesloten werd, die door de wederzijdsche bevelhebbers Von Hobe en hem bekrachtigd werd. In hoofdzaak werd daarbij bepaald: 1̊. Het garnizoen zou met krijgseer uittrekken doch op het glacis der citadel de wapens nederleggen; 2̊. De Fransche officieren en veteranen konden naar Frankrijk terugkeeren, doch verbonden zich op hun woord van eer van gedurende één jaar niet tegen de Geallieerden te zullen dienen; 3̊. het overige der bezetting werd krijgsgevangen. Om 4 uren in den namiddag van deze dag verlieten de Franschen ten getale van 900 man de citadel, die daarop evenals de stad Den Bosch in naam van den Souvereinen Vorst der Nederlanden door Von Hobe werd in bezit genomen.

Zoo werd Den Bosch op den 26en Januari 1814 van de Fransche overheersching bevrijd. Van de Pruisen waren daarbij slechts twee man gesneuveld en niet meer dan vijftien gekwetst, onder welken de luitenant Von Kretschmer. Geene enkele wanordelijkheid is bij de inneming der vesting Den Bosch en hare citadel voorgevallen. Met de overwinnaars trokken verscheidene uitgeweken Bosschenaren de stad binnen, onder wie de advocaat mr. Jan Hendrik Sassen, die met behulp zijner vrienden zich te Brussel uit de handen der gendarmen had weten te bevrijden. Den 27en Januari 1814 droeg de secretaris-generaal J. Linsen aan mr. Johan van Heurn, den lateren staatsraad in buitengewonen dienst en zoon van den bekenden Bosschen geschiedschrijver mr. Johan Hendrik van Heurn, het bewind over zijn departement over. De vreugde over de bevrijding van Den Bosch uit de Fransche heerschappij was algemeen; dit was hieraan te danken, dat de aanzienlijke en gegoede inwoners dier stad tot de overtuiging waren gekomen, dat er geen sprake meer van kon zijn, dat men in ons land tot de vroegere orde van zaken, waartegen zij terecht zulke ernstige bedenkingen hadden, zoude terugkeeren.

Steinmetz kon dan ook terecht 31 Januari 1814 over de Bosschenaren rapporteeren: "De burgerij van 's-Hertogenbosch is zeer goed bezield en heeft alles tot de overgave van Den Bosch medegewerkt, ja meer dan de Pruisische troepen zelve en verdienen daardoor alle mogelijke lof". Reeds den 2en Januari 1814, korten tijd nadat Zalt-Bommel door de Pruisen was bezet, was de voormalige maire van die stad, R.P. De Ruuck, een bekend Oranjeklant van vóór het jaar 1795, door den Souvereinen Vorst benoemd tot commissaris van het arrondissement Den Bosch, ter voorloopige vervanging van den daarover gestelden onder-prefect Josephus Vermeulen, doch hij was toen natuurlijk nog niet in de gelegenheid over het geheele arrondissement zijne functiën waar te nemen. Den 1en Februari daaraanvolgende aanvaardden de door den Souvereinen Vorst den 28en Januari t.v., onmiddellijk na het ontvangen bericht van de overgave van Den Bosch, voor het departement der Monden van den Rijn benoemde commissarissen-generaal, mr. Marten Bowier en Johannes Baptista Verheijen, namens hem het bewind, en stelden zij voor dit departement eene nieuwe regeering in bij eene proclamatie, welke op dien dag onder het luiden der klokken, het spelen van het carillon en het herhaald geroep van: leve de prins van Oranje, hoezee! werd afgekondigd; hun bureau vestigden zij in het gouvernementshotel en tot hunnen secretaris benoemden zij voornoemden mr. Adriaan Pieter Spoor. Hiermee was de omwenteling van 1813 ook in Den Bosch voltooid!