De geschiedenis achter de erepenning van Dordrecht 1813

Paragraaf 1: De geschiedenis achter de erepenning Dordrecht in 1813

Onderstaand artikel is grotendeels overgenomen uit het historisch gedenkboek der herstelling van Neerlands onafhankelijkheid in 1813 uitgegeven onder leiding van G.J.W. Koolemans Beijnen. In dit boek is een artikel opgenomen van J.L. van Dalen genaamd "Dordrecht". Dit artikel geeft een goed en duidelijk beeld van de situatie in 1813. Het artikel is verkort overgenomen, maar wel in de geschreven oude Nederlandse spelling en zinsbouw zoals die in het gedenkboek is gebruikt.

Gedurende de jaren der inlijving bij het Fransche keizerrijk vormde Dordrecht met omgeving een der arrondissementen van het departement Monden van de Maas, waarover mr. Johan Repelaer als onder-prefect was aangesteld. In den arrondissementsraad vervulde A. Pompe van Meerdervoort de functie van voorzitter en A. van Zuylen van Nyevelt die van secretaris. Het stedelijk bestuur, met mr. P. Repelaer van Spijkenisse als maire, dat 6 augustus 1811 was geïnstalleerd, onderging gedurende de jaren 1811-1813 geen verandering. Zijn taak was van zuiver administratieven aard: eigenlijk deed het niet veel meer dan de besluiten van den prefect uitvoeren en deze met zijn ambtenaren gaf zooveel te doen aan missives en rescripties van allerlei strekking, dat van eigenlijk stadsbestuur weinig sprake was. De raad had geringen invloed op de stedelijke financiën. Het budget moest aan de goedkeuring van hooger hand onderworpen worden en bepaalde posten moesten erop voorkomen volgens algemeen model. De gemeentelijke inkomsten waren gering; behalve de bedragen uit bezittingen konden slechts opcenten op de rijksbelasting geheven worden benevens eenige accijnzen op levensmiddelen. De huishouding der gemeente, hoe bekrompen ook gevoerd, wees steeds een nadeelig saldo aan, zoodat, al verminderden de oude schulden eenigszins, een aantal nieuwe den toestand weer verergerden.

De regie vooral was een harde slag voor den Hollander; alleen door agenten, voornamelijk vroegere tabakshandelaars, kon onder aanzienlijke borgstelling een débit de tabac verkregen worden. Verstoken van koloniale waren, trachtte men door surrogaten den burgerman tegemoet te komen. Er werden beetwortel-suiker-fabrieken gesticht en kunst-koffiefabrieken, die hare krooten- en mangelwortelen-suiker en kunst-koffie tegen civiele prijzen aan de markt brachten. Tegenover de ellende der mingegoede burgerij stond gelukkig de weldadigheidszin der welgestelden, die hoewel evenzeer als instellingen en gestichten door de tiërceering in hun inkomsten getroffen, bij collecten niet nalieten de hand zoo diep mogelijk in de beurs te steken. Zelfs vonden wij vermeld, dat de Keizer éénmaal 6000 francs tot algemeene ondersteuning der beschikking van den maire stelde.

De regeling der stedelijke begrooting en die de instelling van liefdadigheid baarde wel de meeste zorg. De achterstallen beliepen in de duizenden. Op alles moest beknibbeld worden; de leveranciers weigerden verdere bestellingen uit te voeren anders dan tegen contante betaling. Ernstig werd er dan ook aan gedacht, de instelling in te krimpen, door het weeshuis met het armhuis, het ziekenhuis met het krankzinnigensticht te vereenigen. Het is wel niet geschied, maar onder zulke treurige omstandigheden konden de regenten niet langer hunne functiën naar behooren vervullen en namen zij hun ontslag, aan de rentmeesters het beheer, onder onmiddellijk toezicht van den maire, overlatende. Gegoed en arm leden onder de algemeene uitputting, nog verhoogd door de ellende, door de toerusting tot den veldtocht naar Rusland veroorzaakt. Al de treurigheid daarvan kwam echter eerst in Januari 1813 aan het licht. Schrik en ontzetting, angst en vertwijfeling waren overal waar te nemen, maar naar buiten dorst het gemoed nog niet tot uiting te komen. De geheime politie loerde overal; elk woord, elk gebaar van verzet of misnoegen werd in bestraffing omgezet.

De pogingen van Napoleon, om zich te herstellen, eischten nieuwe opofferingen. Allereerst weder door de gehate conscriptie. Het departement der Monden van de Maas moest 900 man verschaffen, waarvan Dordrecht 45. Vrijstellingen waren zeldzaam, vrijwilligers boden zich weinig aan, aan paarden was gebrek; zelfs tegen hooge prijzen gelukte het niet aan de voor den dienst geschikte dieren te komen. Voorts liet de Keizer door de verschillende groote en kleine steden geheel uitgeruste cavaleristen aanbieden. Dordrecht leverde 12 man. Zij werden bekostigd uit den post onvoorziene uitgaven, en eischten een bedrag van 6.096 francs. Ook de zoogenaamde marine-conscriptie of gedwongen werving en oplichting van schippers voor den zeedienst, zoomede het aan boord commandeeren der marine-reserve zette veel kwaad bloed, en toen daarbij 5 April nog kwam het besluit tot vorming van 4 regimenten gardes d'honneur, rijpten de gemoederen van rijk en arm meer en meer tot uitbarsting. Want de aangewezenen moesten vrijwillig of gedwongen dienst nemen. Napoleon achtte zulke troepen, samengesteld uit de voornaamste familië, als gijzelaars een waarborg voor zijn gezag.

Verder werden de cohorten der sedentaire nationale garde georganiseerd, waarbij Dordrecht gesteld werd op 450 man, waarvan 228 man in vasten actieven dienst onder commando van mr. M. Beelaerts. Bij besluit van 14 Mei moesten 314 man den 25sten Mei te 6 uren 's morgens te Dordrecht zijn tot vorming van de 25e compagnie der 6e cohorte. Door al deze maatregelen ontstond een ongekende verbittering die slechts weinig nodig had, om tot uitbarsting te komen. Dat toonden reeds de maanden Maart en April 1813. Hadden in de eerste maanden reeds kleine opstootjes plaats, met betrekking tot den accijns op het geslacht, waarbij bedreigingen tegen de Fransche ambtenaren werden gehoord, die niet veel goeds voorspelden, in April barstte na het vertrek der dienstdoende douanen naar IJselmonde een kortstondig oproer uit, dat hoewel onmiddellijk bedwongen en oogenschijnlijk van weinig beteekenis, toonde wat er in den volksgeest omging.

Het eerste gevolg van de gebeurtenissen in April was, dat de douanen 29 April gewapend werden met geweren, pistolen en munitie, dat er een lijst werd opgemaakt van de vernielde en gestolen voorwerpen en dat de douanenhuisjes zoo spoedig mogelijk werden hersteld; maar de gerustheid keerde niet geheel terug. De installatie van den herbenoemden maire op 19 October had plaats met toespraken van den onder-prefect en den maire, waarin natuurlijk niets te vinden is, dat op de naderende veranderingen wijst. Uiterlijk was alles nog hetzelfde, hoewel de tijdingen van den volkerenslag bij Leipzig reeds begonnen door te dringen. Nog op 29 October werd op uitnoodiging van den prefect een request van trouw en gehoorzaamheid gezonden aan de Keizerin-regentes. Het was wel de laatste uiting van verknochtheid aan de dynastie van den Keizer. De volksgeest begon te ontwaken na de laatste zitting van den municipalen raad op 15 November, toen Napoleon's nederlaag bij Leipzig de hoop op bevrijding deed verlevendigen.

Toen in de grote steden van Holland als Den Haag en Amsterdam beweging ontstond ten gunste van Oranje, toen bleef het ook in Dordrecht niet rustig. Over het geheele land begon de uittocht van alle Franschen, die uit den vreemde hier in dienst waren gesteld. Een groot gedeelte van hen, die uit Holland kwamen, en zich van Rotterdam te scheep naar Gorinchem of Brabant begaven, moesten hun weg over Dordrecht nemen, en zoo zag men hier dagelijks schepen aanleggen met de gezinnen en den geheelen inboedel van vele hoogere en lagere ambtenaren. Daardoor sloeg den hier vertoevenden Franschen mede de schrik om het hart. 

De maire zag den toestand ernstig in en wendde zich om raad tot den heer mr. W.B. Donker Curtius, die reeds sinds eenigen tijd in verstandhouding was getreden met Gijsbert Karel van Hogendorp en de zijnen, tot afschudding van het vreemde juk, zoodra zich maar eenig uitzicht van slagen zou opdoen. Toen dan ook dit uitzicht scheen te zijn aangebroken, de eerste schrede in 's-Gravenhage door het driemanschap was gedaan, en ook te Dordrecht exemplaren van de publicatie, waarbij Van Hogendorp met Van der Duyn van Maasdam het Algemeen Bestuur des lands bij provisie op zich nam, bij de regeering der stad waren ontvangen, begon ook hier de wensch levendig te worden om tot de omwenteling mede te werken. 

De bekende afbeelding van Mr. Gijsbert Karel, in 1819 door Cornelis Cels geportretteerd

Het was niet de maire, maar de onder-prefect, die op 18 November een aantal aanzienlijke ingezetenen ten raadhuize bijeen riep, nl. de heeren: J. Repelaer, P. Repelaer van Spijkenisse, F. De Roo van Westmaas, D. Van Poeliën van Nuland, L. Van der Schoor, J. Breur, L.R. Gevaerts, W.B. Donker Curtius, P. Van den Brandeler, J. Van der Elst, P.C. Brand, J.C. Jantzon van Erffrenten van Capelle, C.O. Rees van Tets, H.P. Hoog, H. Boonen, A. Van der Werff van Zuidland, A. Pompe van Meerdervoort van Zwijndrecht, H. Gevers, H. Uytwerff Sterling, W. Knollaerd, A.G. Westerouen van Meeteren, J. Bodel, H.P. Rees, H.F. Decourt, A. Van Zuylen van Nyevelt van Nieuw-Beierland, W. Kouwens, R.J. Castendijk en D. Hordijk.

Daarop stelde mr. Donker Curtius, die in de tijden der inlijven geheel ambteloos had geleefd, voor , eene commissie uit de notabele en meest gecrediteerde ingezetenen tot assistentie van den onder-prefect en den maire te benoemen. Alzoo werd ook aanstonds besloten, te meer daar de stad meer en meer in beweging geraakte. Eenerzijds het af- en aankomen van vluchtende Fransche ambtenaren, anderzijds de op de been rakende burgerij, de Oranjestrik of kokarde op borst of hoed, joelende en zingende en schreeuwende door de stad. Vooreerst moesten de uithangborden der notarissen en der debitanten van tabak het ontgelden, waarom aangeraden werd de borden weg te nemen. Aan den chef der cohorte van de nationale garde, mr. M Beelaerts, werd verzocht, alle maatregelen te nemen tot het behoud van orde en rust, terwijl het aanbod van een der leden, den heer Jan Schouten, om eveneens daartoe mede te werken, door wapening van een deel der aanzienlijke burgerij, werd aanvaard.

Zoodra tot de instelling van een voorloopig bestuur was besloten, vertoonde de heer Donker Curtius zich het eerst openlijk met het Oranjeteeken versierd, en kondigde hij persoonlijk, ten overstaan van het Tusschenbestuur, van de pui van het stadhuis de afzwering van den Franschen Keizer en de vestiging van het Nederlandsche gezag af. Nog dezelfden avond riep het voorloopig bewind een aantal burgers op het raadhuis bijeen, in verband met het aangenomen aanbod van den heer Jan Schouten. Des anderen daags, Vrijdag 19 November was de beweging in de stad nog grooter dan te voren, daar de boeren uit den omtrek met oranje getooid, zingende en schreeuwende op de weekmarkt kwamen. In de vergadering van het Tusschenbestuur verscheen de commandant der nationale garde met de mededeling, dat de publicatie van graaf Van Stirum de gemoederen zóózeer in beweging had gebracht, dat zonder het toonen van oranje de rust niet te bewaren was, waarom besloten werd de vlag op den toren te plaatsen en een bekendmaking te doen betreffende de instelling van het Tussenbestuur en het oogmerk dezer vereeniging niet anders zijnde, dan om in den drang der omstandigheden te voorzien, rust en orde te handhaven, regeringloosheid voor te komen en op alle mogelijke wijzen de belangen der goede burgers te behartigen.

De Fransche vlag werd nu neergehaald, de Oranjevlag in top. Om echter op alles zooveel mogelijk voorbereid te zijn, nam het bestuur maatregelen, die een mogelijken overval door de Franschen konden verhinderen. De vrees voor zoo'n overval was niet ongegrond, daar in het naburige Gorinchem troepen en tal van gevluchte Fransche ambtenaren verzameld waren. De veerpont en de schuiten werden van den Papendrechtschen wal naar de stad gehaald, aan den Riedijk en de Walenvest werden posten uitgezet, met last alle voorbijvarende schepen zorgvuldig te onderzoeken, terwijl de burgermacht van scherpe patronen werd voorzien. De dag ging echter ongestoord voorbij. Het vertrouwen begon eenigszins te herleven; de Oranjevlag werd ontrold, en sierde weldra alle torens, openbare en particuliere gebouwen. Doch de nabijheid van Gorinchem met een garnizoen van omstreeks 4.000 man (Dordrechtse Courant van 27 November 1813), versterkt door 1.500 matrozen uit Antwerpen, die, hoewel eigenlijk voor Amsterdam bestemd, hier zouden vertoeven , maar door den loop der zaken naar Gorinchem trokken, baarde steeds zorgen.

Een deel der Gorinchemsche bezetting was vooruitgeschoven tot Hardinxveld en kon ieder oogenblik op de stad Dordrecht aanrukken. Al mocht het vermeesteren van een kruitschip op de rivier voor de stad, op 20 November, door een groote menigte volks, den moed weer wat aanwakkeren, de regeering, beducht voor onheilen en het ontstaan van brand, zond den secretaris van den maire er heen, die de menigte met zachte middelen wist te bewegen, het schip te verlaten, waarvoor de schipper en conducteur, in de vergadering van het Tusschenbestuur verschenen, zijn dank betuigde, tevens beleefd verzoekende om eenige vivres, die hem werden toegestaan, aan hem overlatende zijne reis al of niet te vervolgen, daar het bestuur hem geen orders kon stellen.

Uit Hellevoetsluis werd over de vermeestering van dit schip een booze brief ontvangen van den kapitein-onder-directeur der artillerie, Renson, waarin hij de regeering voor de gevolgen van deze daad verantwoordelijk stelde. Er werd evenwel geen antwoord op gezonden, evenmin als op dien van den vice-admiraal A. Kikkert te Rotterdam. Het schip bleef te Dordrecht en werd in de Noord geborgen. Toen een paar dagen later (22 November) de Franschen weer in de stad waren, trachtten enkelen hunner van een jongen schipper Pieter Bosman, te weten te komen, waar dat kruitschip lag, maar de jongen weigerde het te zeggen waarop zij hem, naar hij later verhaalde, in het water wierpen. Maar erger dan die kruitschipgeschiedenis was, dat in den nacht van 20 op 21 November van den prefect, te Gorinchem vertoevende, een brief ontvangen werd, zoo dreigend, dat het bestuur besloot de Oranjevlag te laten neerhalen, volgens de notulen "omdat de gemoederen meer en meer schenen te bedaren en de rust geheel hersteld was, zoodat het continueeren van het vlaggen op den toren, 't welk op aandrang des volks en ter bewaring der rust (was geschied) minder noodig werd". De Stassart eischte een requisitie van:

90.000 kilogram tarwemeel in vaatjes van 180.

30.000 kilogram roggemeel in vaatjes van 180.

193.500 kilogram tarwe (circa 80 last).

64.500 kilogram rogge (circa 32 last).

43.924 liters jenever van 19 graden in okshoofden.

9.583 liters azijn in fust.

13.874 kilogram erwten en witte boonen.

8.675 kilogram zout in zakken van 50 kilogram.

25.755 kilogram rijst in balen.

Dit alles ter waarden van circa honderd duizend gulden moest binnen drie dagen te Gorinchem geleverd worden , op straffe van militaire executie, d.w.z. dat hij de stad zou laten omverschieten of laten uitplunderen. De betaling zou door de stad Dordrecht moeten geschieden, de penningen moesten door een personeelen omslag onder de ingezetenen gevonden worden, en zouden gerembourseerd worden door biljetten op de keizerlijke schatkist.

Met het oog op den weerloozen toestand der stad, die met 80 schutters en een 30-tal vrijwilligers niets tegen een welgewapende troepenmacht vermocht, werd door het bestuur (22 November) besloten, den eisch van De Stassart in te willigen. Er werd eene commissie benoemd, om onderzoek te doen naar de hoeveelheden graan en meel, in de stad voorhanden; eene andere voor de overige artikelen. Er werden voorwaarden van aanbesteding opgesteld enz., maar het resultaat was niet schitterend. Uit het rapport der commissie bij monde van den heer Decourt bleek, dat er geen voorraad van tarwe- of roggemeel van eenig belang in de stad was, dat van de harde granen ter nauwernood genoeg tarwe en rogge, maar geen erwten of witte bonnen aanwezig waren, en dat er niemand was te vinden, die de levering van tarwe of rogge wilde aannemen. De graanhandelaren, welke nog te zamen circa tachtig lasten tarwe en zeven en twintig lasten rogge onder zich hadden, waren, ten getale van zeven, overeengekomen, om in dezen nood en tot behoud der stad en der ingezetenen den voorraad aan de stad en hare regeering af te staan tot den prijs van 330 goudguldens per last tarwe en 232 goudguldens per last rogge, vrij aan boord, op voorwaarde, dat de maire en het bestuur zich verbonden, dat de penningen, die over de ingezetenen ter betaling deze requisitie dadelijk moesten geheven worden, binnen den tijd van zes weken moesten voldaan zijn, dat de granen gekeurd zouden worden door daartoe benoemd wordende personen, en dat verder voor rekening van de stad liggen, dat men aan de leveranciers schriftelijke bewijzen zou geven, dat zij als alleen eenige quantiteit granen van eenig belang onder zich hebbende, door de regeering der stad genoodzaakt waren tot deze levering.

Deze voorwaarden werden eenparig en onveranderd goedgekeurd, en een commissie benoemd van quotisatie der te heffen penningen. Door de genomen maatregelen keerde dien dag de gerustheid eenigermate terug, te meer, daar de levering der requisitiën eerst 24 November zou plaats hebben. De prefect meende evenwel aan zijn eisch eenige kracht te moeten bijzetten, wellicht was hij van het gezonden bericht van het Tusschenbestuur nog onkundig. Hoe het zij, in den vroegen morgen van Maandag 22 November, terwijl alles nog in duisternis gehuld lag, werd de burgerij opgeschrikt door het gebulder van het kanon. De geheele stad kwam op de been, onwetend nog van hetgeen er gaande was, maar toch wel met het donker voorgevoel, dat niet veel goeds te wachten stond. De beschieting was wel niet hevig, er werd gelukkig niemand gedood, slechts een jongetje aan het Melkpoortje gekwetst, en de huizen beliepen weinig schade, maar de schrik en de ontzetting maakten zich toch van allen meester, toen men bij het lichten van den korten winterdag hoorde, dat ongeveer vierhonderd douanen en gardes met een houwitser en een zesponder op den veerdam te Papendrecht hadden postgevat. Sweerts de Landas schreef 23 November aan G.K. van Hogendorp dat er 100 Douaniers en 250 Brabantsche nationale gardes waren die verklaarden niet tegen de Hollanders te willen vechten en 10 à 12 gendarmen. Een poging der bende, om met een bewapende hoogaars zich van de veerpont, die onder den Dordtschen wal lag, meester te maken, werd door de waakzaamheid der uitgezette posten verijdeld, want op de vraag der douanen om de pont, antwoordden de buiten de Riedijkspoort geplaatste wachten wijselijk, dat zij daarop eerst de bevelen van den commandant der stad mr. Beelaerts moesten inwinnen. Eenmenigte volks was aan den Riedijk samengestroomd, in angst en vreeze over de dingen, die komen zouden. Daarop deden de Franschen een paar schoten uit klein geweer, en vertrokken naar Papendrecht, waarop het schieten met den houwitzer weer een aanvang nam. De beschieting duurde ongeveer een uur. Mr. Beelaerts begaf zich nu, om de reden van dit zonderlinge gedrag der Franschen te onderzoeken, vergezeld van een tamboer D. Hartman en een nationale garde P. van Gulik in een hoogaars, onder het spelen van het vijandelijk geschut van het Melkpoortje naar de overzijde. Welbekend bij vele Franschen, werd hij door Clerget beleefd ontvangen en de beschieting hield spoedig daarna op. De reden, die voor de daad van geweld werd opgegeven, was, dat Dordrecht voor eigene veiligheid eene zorgvuldige inachtneming der rijkswetten behoefde, gepaard met al den eerbied aan de keizerlijke vlag verschuldigd, en dat het daarom noodig was, haar opnieuw in bezit te nemen, ten einde de rust te herstellen en haar te straffen voor hare oproerigheden.

Overtocht van Kolonel Beelaerts naar Papendrecht in den nacht van 22 november 1813. Naar een schilderij van M. Schouman en J.C. Schotel in het museum Oud-Dordrecht.

Beelaerts trad nu, inmiddels bijgestaan door den president en een paar leden van het Tusschenbestuur, met de Franschen in onderhandeling en sloot een capitulatie, waarbij werd bepaald, dat, wanneer het dag was, de Franschen met hun geschut, bagage, kruit- en ammunitiewagens de stad zouden binnentrekken. Dordrecht was alzoo wederom Fransch geworden. De gewapende burgers werden afgedankt; de Fransche driekleur verving de Oranjevlag, en het bestuur kondigde de volgende publicatie af:

"De Maire der stad Dordrecht maakt aan de goede ingezetenen bekend, dat de troepen van Zijne Majesteit den Keizer en Koning staan binnen deze stad te komen, teneinde de rust en orde te handhaven en 's rijks wetten te ondersteunen. De Maire waarschuwt en gelast voor zooveel des noodig, dientengevolge allen en een iegelijk, niet gewapend op straat te verschijnen, stil naar zijn woning te keeren, nergens te zamen te scholen, geen verzameling te maken, alle tekenen van Oranje af te leggen, of door het minst vertoon van ongeregeldheid zich niet bloot te stellen aan de straffen der wet, of aan de ellende, welke daarvan het noodzakelijke gevolg zoude zijn".

Dordrecht, den 22en November 1813

De Maire voornoemd

(w.g.) Repelaer van Spijkenisse

Het bombardement had een aanzienlijk getal kogels in de stad geworpen, waarvan hier een klein lijstje volgt:

  • Een van 6 in 't huis van den boekverkooper Roosa in de Doelstraat.
  • Twee bij ds. E. Kist in de Gravenstraat.
  • Een bij ds. Veldman in het Steegoversloot.
  • Een bij ds. Van Manen in de Wijnstraat.
  • Een bij den heer F. De Roo van Westmaas.
  • Een bij den heer Van Meeteren.
  • Een in de Vleeschhouwersstraat.
  • Een in de Augustijnenkerk.
  • Een in het Siboriestraatje.
  • Een buiten Riedijk.

De intocht der bende van 3 à 4 honderd man, andere bericht zeggen 275 à 300 man, met geschut en wagens, had zonder rustverstoring plaats. Zij trok naar het raadhuis, waar de chefs Clerget, directeur der douanen te Rotterdam, en Gipreau met het Tusschenbestuur en de notabelen onderhandelden over den eisch van De Stassart, en dien nog verzwaarden met een anderen van geneesmiddelen, koper, tin, ijzer, lakens, enz. voor het garnizoen en het hospitaal te Gorinchem. Voor deze requisitie werd eene commissie van drie leden benoemd. Tevens werd aan de Fransche chefs de reden van de instelling van het Tusschenbestuur medegedeeld en gevraagd, of dit nu, na de komst der Franschen ontslagen mocht geacht worden. Clerget verklaarde, zich niet directelijk in de civiele administratie te mengen, en oordeelde dat de assistentie van notabelen van nut kon zijn, en deze veilig konden continueren, waarop de heeren verzekerden, voorloopig hunne functie te zullen blijven waarnemen. Er werden thans eenige commissiën benoemd, om de gerequireerde artikelen op 't spoedigst te verschaffen en de gelden, benoodigd ter voldoening der leverantiën bij omslag op de burgerij te heffen.

De heer Dura, chirurgijn, werd naar Rotterdam gezonden, om daar te kopen wat niet te Dordrecht te verkrijgen was, maar had te IJsselmonde onaangename ontmoetingen met de boeren, en keerde zonder geslaagd te zijn, terug. Regeering en garde muntten in deze moeilijke omstandigheden uit door flink kalm gedrag en deden al het mogelijke, om de burgerij tot rust aan te manen, en de Franschen vreedzaam te stemmen. De soldaten werden ingekwartierd, maar brachten den nacht in ongerustheid door; de officieren, die bij gegoede burgers waren ondergebracht, durfden eten noch slapen. Onzekerheid heerschte alzoo aan beide zijden. Naar verluidde, was het voornaamste doel van het Fransche bezoek, eenige der voornaamste regeeringspersonen, die het meest voor de omwenteling hadden geijverd, waaronder wellicht de heeren Repelaer, op te lichten, en als gijzelaars naar Gorinchem te voeren.

Reeds tegen den avond verspreidden zich allerlei geruchten omtrent naderende troepen uit Rotterdam, o.a. van drie colonnes Pruisische en andere soldaten. Daardoor ontstond onder de Franschen een zekere spanning; maar daar de stad en de omstreken rustig bleven, dachten zij nog niet aan vertrek. Den 23en echter schenen die geruchten grond van zekerheid te erlangen, ten minste de Franschen maakten aanstalten tot een overhaasten aftocht. Clerget had in den vroegen morgen aan den onder-prefect een brief van De Stassart getoond, waarin op spoedige betaling van 200.000 francs werd aangedrongen, maar iets later op den dag sloeg de verhouding om. Met het bestuur, op het raadhuis vergaderd, werd door de Fransche chefs een verdrag gesloten, waarbij bepaald werd, dat de Fransche troepen onmiddellijk zouden aftrekken, en wanneer men hen ongemoeid liet gaan, beloofden ze onder de heiligste verzekeringen nimmer de wapenen tegen de stad te zullen gebruiken. Tevens betuigden Clerget en zijn mede-chefs hunnen uiterste tevredenheid over de rust, welke het bestuur had gehandhaafd, en zeiden zelfs, dat de regeering in alles was zij gedaan had, te prijzen was, en niet anders had kunnen handelen en dat zij in opdracht hadden, indien daartoe eenige reden vindende, een aantal daarbij genoemde aanzienlijke personen op te lichten en mede te voeren.

Alzoo zouden de Franschen weder vertrekken. Eerst lieten zij het mortier met kruitwagens naar Papendrecht brengen, en plaatsen het zoolang geladen vóór den Riedijk, om bij de minste beweging onder de burgerij te schieten. Eenige Franschen raakten daarbij in het gedrang, waarop een der douanen een schot loste, waardoor een jongeling, A. van Dalen geheeten, oud 19 jaren, zóó gekwetst werd, dat hij na eenige dagen stierf. Dank zij haar flink optreden wist de regeering de bevolking, verbitterd over zooveel smaad en angst, in toom te houden, anders hadden de aftrekkende Franschen het wellicht duchtig moeten ontgelden. De geruchten waren gedeeltelijk bloote verzinsels geweest, maar zij hadden uitstekend dienst gedaan, en den vijand tot voorbij Giessendam doen wijken, op hun weg te Papendrecht, Sliedrecht en Giessendam allerlei beestachtigheden met rooven en plunderen plegende. Toch zond de regeering aan Clerget te Giessendam nog een missive per expresse met bericht, in hoeverre de stad reeds in gereedheid was met het leveren der gevraagde zaken, en dat het in de stad rustig was.

's Avonds te 10 uren kwam werkelijk een legertje van 100 à 110 Rotterdamse gewapende vrijwilligers (de Dordtsche Courant zegt eenige honderden onder de bevelen van Generaal Sweers de Landas behoorende) de stad binnen, en werd met gejuich door de burgers begroet. Zij brachten het bericht mede, dat er ook 2 à 300 man Pruisische troepen, behoord hebbende tot het regiment étrangers, bestaande uit vroegere krijgsgevangenen bij de Franschen, en nu de Hollandsche zijde gekozen hebbende onder den naam van Oranje-Pruisen, in aanmarsch waren, over Krimpen naar Papendrecht om het verder belegeren der stad te beletten. Daarom werden ook genoemde manschappen met de veerpont naar Papendrecht overgezet, met muziek en trommelslag en onder vreugdegeroep van Oranje boven! en hielden zij post aan de Papendrechtsche kerk. Zij noodigden ook eenige Dordtsche burgers uit mede te gaan, doch daar men hier noch wapenen noch eenige oorlogstuig had of bekomen kon, werd zulks geweigerd, omdat het Tusschenbestuur benevens de commandant der stad het noodzakelijk oordeelde, de gewapende nationale gardes ter bewaring der rust in de stad te houden. De Rotterdamsche vrijwilligers, vertrouwende op de hulp der Oranje-Pruisen, die van alles voorzien waren, wachtten evenwel vergeefs. Deze waren wel tot Krimpen opgerukt, maar hadden aldaar order gekregen om terug te trekken uithoofde van de herneming van Woerden door de Franschen uit Utrecht, en gingen naar Rotterdam terug.

's Nacht kwamen twee kanonneerbooten No. 131 en No. 133, te Rotterdam in gereedheid gebracht, onder bevel van den kapitein W. Trippenzee, geboortig te Rotterdam, en den luitenant F.H. Ampt vóór de stad. De eerste boot koos plaats iets boven de kerk van Papendrecht, de andere tusschen de kerk en den korenmolen aldaar. Zoo achtte men het gevaar voor overrompeling zoo goed als geweken. Om de Franschen gunstig te stemmen had het bestuur op het schrijven van Clerget uit Giessendam per expresse geantwoord, dat de requisitiën op den bepaalden dag gereed zouden zijn, en gezonden zouden worden. In den morgen van den 24en November trok Clerget met 800 à 900 man met 4 kanonnen (5- en 6-ponders) en een mortier voor houwitsers van 14 à 16 pond naar Papendrecht.

Daar stuitte hij op de bij den korenmolen uitgezette voorposten der Oranje-batterij, bezet door de Rotterdamse vrijwilligers. Deze hielden eenigen tijd stand, vuurden peletonsgewijze al retireerende, doch moesten voor de overmacht en voor het kanon na een uur vechtens te 6 à half 7 uur wijken. Bij den veerdam van Papendrecht vatten zij wederom post en verdedigden zich tegen de aanrukkende overmacht, maar werden weldra door het kanon op de vlucht gedreven, in de richting van Alblasserdam, waar zij alles in rep en roer brachten, om vervolgens over het Nieuw veer op Ridderkerk, over IJsselmonde of over Krimpen naar Rotterdam te vluchten, in zóó groote overhaasting, dat de meesten hunne geweren òf stuk sloegen òf wegwierpen. Een der vrijwillgers werd, na een wond aan de heup bekomen te hebben, op de werf van den scheepstimmerman P. Verheul vermoord; een andere had een kogel in den buik gekregen en vluchtte nog tot Alblasserdam, waar hij stierf, een derde Jan Willemse werd aan den schouder gewond, naar Dordrecht in het ziekenhuis vervoerd, alwaar hij na vier dagen overleed, een vrouw met drie jonge kinderen nalatende.

Frederik Hendrik Ampt (1793 - 1837) Commandant van kanonneerboot Nr. 133 (Bron: https://www.engelfriet.net/Alie/Aad/nov1813.htm) 

De kanonneerboot No. 133 vuurde dapper in bovengenoemden strijd mede, schoot een kanonwagen aan stukken, waardoor het kanon van den wagen en van den dijk rolde, en 7 à 8 Franschen het leven verloren, en eenige gekwetst werden. De vijand had nu het terrein vrij en plaatste 's morgens te 7 uur zijn geschut op den veerdam, terwijl hij aan het zgn. Hulpgat een post van 11 à 12 man uitzette. Aanstonds begon hij nu een hevig bombardement, dat twee uren aanhield en aan verscheidene huizen groote schade toebracht. De genoemde kanonneerboot No. 133, die van luitenant F.H. Ampt, moest, daar haar geschut onbruikbaar werd, de rivier afzakken, kwam weer terug, doch vertrok daarna naar Rotterdam; de andere, die van kapitein Trippenzee, vatte post tegenover den Papendrechtschen veerdam aan het Riedijksche hoofd, en beantwoordde met 2 kanonnen, zijnde 12-ponders, het vijandelijk vuur. Haar kruit- en kogelvoorraad was bijna uitgeput en dit bracht de jammerende burgerij, in massa Riedijk en Blijenhoek vullende, bijna tot wanhoop. Velen vluchtten met have en goed reeds de stad uit, waarin op sommige plaatsen door de neervallende houwitsers en granaten, naar men verhaalt, een begin van brand ontstaan was, zoodat de geheele brandweer werd opgeroepen en in gereedheid gehouden.

Gelukkig bleek in dien hoogen nood de redding nabij. De laatste schoten der kanonneerboot maakten aan het bombardement, dat 120 à 130 zoo kogels als granaten in de stad geworpen had, een onverwacht einde. In de Gedachtenisrede van ds. G. van Kooten, 1814, wordt van die onverwachte uitkomst gewag gemaakt, en ook bij Lastdrager wordt de uitwerking van het laatste schot verhaald, maar de berichten luiden niet eenstemmig. Ds. van Kooten zegt: "De heer H. Merkus, een zeeofficier, die zich juist in de stad bevond, begaf zich aan boord der kanonneerboot, en bestuurde het kanon zóó gelukkig, dat op het eerste schot verscheidene Franschen neervielen, hetwelk drie of vier malen met de beste uitwerking herhaald werd". Nu wordt hier bijgevoegd, dat bij het laatste schot een koevoet mede in het kanon geladen werd, en daardoor de uitwerking onder den vijand zoo vreeselijk was. Bij Lastdrager wordt hiervan gesproken, ook bij enkele andere schrijvers, o.a. Sels, Beschrijving van Dordrecht, terwijl de luitenant Ampt in zijn rapport van 28 Maart 1814 er geen melding van maakt; maar nog heden wordt het bewuste breekijzer te Papendrecht bij den heer Hello bewaard, waardoor het verhaal, dat door sommigen in twijfel getrokken wordt, grond van waarheid verkrijgt.

Het beschieten der stad Dordrecht door de Franschen op 24 november 1813. Schilderij van M. Schouman en J.C. Schotel.

Het schot deed 6 à 9 Franschen vallen, en bracht zóóveel schrik onder de overige, dat zij in alle haast op de vlucht sloegen. Daartoe droeg ook bij het rondtrekken onder tromgeroffel van een drom jongelieden, zingende: Vivat, Oranje Hoezee! Voornamelijk in den omtrek van Riedijk, hetgeen de Franschen zeker gehoord hadden en dat hen in de meening bracht, dat er vreemd krijgsvolk over Zwijndrecht in de stad was gekomen. Deze meening werd nog versterkt door het hijschen van de Dordtsche vlag (rood, wit, rood met de Dordtsche maagd in het midden) door C. Lawende en H. Stam, gehaald van den boeier van schipper W. Korthals, en die in de verwarring onderst boven werd geheschen. Het was een denkbeeld geweest van een drietal heeren buiten den Riedijk staande, die den wensch te kennen gaven een vlag te hijschen. De jeugdige Pieter Bosman, reeds hiervóór genoemd, knecht bij schipper Korthals, haalde daarop de vlag van den boeier van zijn baas. De vader van Lawende spoorde daarop zijn zoon aan tot het verrichten der gevaarlijke daad met een: "Vooruit Kees, naar boven, als ze je in je k..... schieten, zal ik voor je wijf en kinderen zorgen!"! Deze vlag werd waarschijnlijk door de Franschen voor een Engelsche aangezien en onder den kreet: "Ma foi, voilà les Anglais!" sloegen zij op de vlucht, hun dooden en gewonden in de ledige kruitwagens meevoerende.

Zoodra de vijand gevloden was, zetten eenige Dordtsche vrijwilligers, met een Rotterdamsche luitenant aan het hoofd, devluchtende na, en maakten de achterhoede van tien man na eenigen wederstand gevangen, waarbij één Franschman het leven verloor. In het geheel verloren de Franschen 20 dooden, 30 gekwetsten en 25 gevangenen, terwijl aan Dordtsche zijde 1 doode, 2 zwaar gekwetsten en 4 à 6 licht gekwetsten waren gevallen. Ook de huizen op den veerdam en langs den dijk te Papendrecht beliepen door het schieten van Dordtsche zijde veel schade. Zoo was des middags ongeveer 12 uren het bombardement voorbij en heerschte allerwegen in de stad de grootste blijdschap, die zich uitte in het geestdriftig zingen en roepen van "Oranje boven, hoezee!" Men verhaalt, dat het Tusschenbestuur reeds voornemens was, de stad over te geven, en de president de heer J. Repelaer reeds het voorstel daartoe aan de nationale garde gedaan had, doch dat deze volstrekt weigerde, evenals de commandant der stad mr. M. Beelaerts en de commandant der kanonneerboot kapitein W. Trippenzee, die van geen overgeven wilden weten, maar kruit en lood eischten, om de stad tot het uiterste te verdedigen, en liever alles te wagen, dan aan die stroopersbenden de stad prijs te geven.

Daags na de beschieting vergaderde het Tusschenbestuur en nam verschillende maatregelen, om de stad in staat van verdediging te stellen, ten einde op verdere gebeurtenissen voorbereid te zijn. Allereerst werd besloten, het Tusschenbestuur met nog 5 leden uit te breiden nl. de heeren P. Beelaerts van Emmichoven, mr. P.C. Brand, P. de Heere van Holy, C.O. Rees van Tets, H. Uytwerff Sterling, terwijl tot president werd gekozen de voormalige maire mr. P. Repelaer van Spijkenisse. Dagelijks zou men ten raadhuize vergaderen, en drie leden werden aangewezen, om bij toerbeurt ook des nachts op het stadhuis aanwezig te zijn. Voorts werd eene commissie tot het defensiewezen benoemd, bestaande uit de heeren: mr. W.B. Donker Curtius, mr. Hugo Gevers, mr. P. Repelaer van Spijkenisse, P. de Heere van Holy, W. Knollaerdt en L.R. Gevaerts.

De Rotterdamsche vrijwilligers, die den 25en op bevel van generaal Sweerts de Landas met omstreeks 20 krijgsgevangenen in zegepraal naar Rotterdam waren vertrokken, kwamen volgens eene missive van 26 November van den commandant aan Beelaerts terug ter assistentie, nadat in den nacht van 25 op 26 November 120 Schiedamsche vrijwilligers waren aangekomen, om de batterij op Papendrecht, bestaande uit twee stukken licht geschut te bezetten en te verdedigen. De dijk aldaar werd op vele plaatsen uitgegraven, de boomen omgehakt, de binnenwegen doorgegraven en de bruggen ingeslagen, om daardoor de stad meer te dekken. De vertrokken kanonneerboot verscheen weer vóór de stad en werd weldra door twee andere gevolgd, terwijl twee schepen, met levensmiddelen en krijgsvoorraad beladen van Antwerpen naar Gorinchem bestemd, werden buit gemaakt. Voorts werd een brief naar Hellevoetsluis onderschept, waarin bevolen werd de vloot daar ter reede naar Dordrecht te doen opzeilen. Om dit te beletten werden twee groote schepen, met steenen geladen, naar den mond der Dordtsche Kil gezonden, om ze daar, indien het noodig mocht zijn, te doen zinken.

De toestand der Franschen werd na 24 November steeds moeilijker. Er heerschte buiten de stad groote verwarring, die voor de stad nog niet zeer geruststellend was. Het was een aankomen en weggaan van gevangenen en van deserteurs zonder einde. Er deden berichten de ronde van naderende troepen, terwijl de Franschen uit Gorinchem de Alblasserwaard met voortdurende strooptochten onveilig maakten. Den 29en November verklaarde de commissie van financiën bij monde van den heer W.B. Donker Curtius, dat de stadskas ledig was, en dat ter bekoming van de noodige fondsen tot bestrijding der uitgaven voor de verdediging der stad niets anders overschoot, dan een vrijwillige inschrijving onder de ingezetenen te openen. Alzoo werd ook besloten en de wijkmeesters met de regeling dier inschrijving belast. Dien dag werd ook door de commissie van defensie de provisoneele organisatie der gewapende burgermacht vastgesteld. Hieruit vermelden wij het volgende:

De laatst gelicentieerde 6 compagnieën gewapende burgers alhier ter stede werden op den voet van de compagnie nationale gardes in twee compagnieën van 180 man ingedeeld, om dadelijk weder in dienst te treden. Eene derde en vierde compagnie werden samengesteld uit de reeds dienstdoende vrijwilligers, welke niet tot de voornoemde compagnieën behoorden, met bijvoeging van al zulke burgers, welke zich daartoe zouden aangeven of nog daartoe zouden opgeroepen worden, om zo voltallig te maken. Ook werd eene compagnie kanonniers van 140 man opgericht. Er zou een onverwijlde aanschrijving aan alle huizen der ingezetenen gedaan worden, om de gewapende macht te vergrooten, den dienst gemakkelijker te maken, en te zorgen, dat niemand zich daaraan onttrok.

De volgende officieren werden provisioneel aangesteld:

1e Compagnie: kapitein J. van Dorsser; 1e luitenant J.S. Vos van Rijswijk; 2e luitenant C. Olivier.
2e Compagnie: kapitein C.A. van Ourijk; 1e luitenant J. Schotel; 2e luitenant J.W. van Steenbergen.
3e Compagnie: kapitein G. Mauritz; 1e luitenant J. Telders; 2e luitenant W. Hooghwinkel.
4e Compagnie: kapitein H. Kuipers; 1e luitenant W. de Jongh; 2e luitenant C. Pieren.

Compagnie kanonniers: chef temporair H. Merkus; 1e kapitein W. Kuipers Czn.; 2e kapitein J.C. Bendorp; 1e luitenant H. Selis; 2e luitenants P. Plukhooy Bzn. en G.C. Vos van Rijswijk. Inspecteur der defensie te water vanwege de stad, S. 't Hooft. De gezamenlijke macht was ondergeschikt aan en onder het onmiddellijk bevel staande van kolonel M. Beelaerts. Een klein incident deed zich reeds den volgenden dag voor. Van luitenant-kolonel Van Hulsteijn, commandeerende officier alhier, was 30 November een missive ontvangen ter geleide van een opdracht van den generaal en chef J.D. Sweerts de Landas te Rotterdam aan hem, Hulsteijn, om, zonder de commissie van defensie te erkennen, alle posten buiten deze stad te regelen, zooals hij denken zoude, meest nuttig te zijn voor de generale defensie van het land. Tevens een missive van den kolonel Beelaerts met kennisgeving, dat hij door baron Sweets de Landas gechargeerd was met de defensie binnen de stad, en om de rust en orde te bewaren eenstemmig met luitenant-kolonel Van Hulsteijn.

De commissie, gepiqueerd over de niet-erkenning, besloot 30 November de generaal en chef nader over de toedracht van zaken te informeeren, en redres te bekomen. Zij meende, dat de verklaring van kolonel van Hulsteijn door hem was geprovoceerd, terwijl het toch aan hem bekend was, dat zonder de hulp, de medewerking en den ijver der commissie het defensiewezen van de stad geenszins zou zijn in dien staat, waarin het zich thans bevond, daar alleen door en op last van deze commissie als bestaande uit gecommitteerden uit de regeering zelve, waren geordonneerd de batterijen, de bezorging der artillerie, het plaatsen der kanonneerbooten en wat dies meer is, en daar ontwijfelbaar, zonder het bestaan dezer commissie, de grootste verwarringen door de onderscheidene orders der respectieve commandanten zouden zijn veroorzaakt. Het militair gouvernement over de stad moest behooren aan de commissie van defensie, niet aan de commandanten der korpsen, die te hulp snelden, het commando over alle kanonneerbooten aan den kolonel ter zee J. Keller, vanwege admiraal Kikkert. De commissie twijfelde dan ook niet, of de generaal zou na deze mededeelingen ter voorkoming van verwarringen de vereischte orders geven, dat ingevolgde de approbatie van het Algemeen Bestuur de inhoud der resolutie van 27 November stiptelijk zou worden nagekomen. De November-maand ging evenwel niet zonder nieuwe wapenfeiten voorbij.

Zoo trok 29 November 's avonds omstreeks 11 uur de luitenant Adolf Vijgh met een sterk detachement vrijwillige schutters naar de Buitensluis, om de aldaar aanwezig zijnde batterij, die nog door de Franschen bezet was bij verrassing in te nemen. Te 's-Gravendeel voegden zich nog een dertigtal vrijwilligers van dit dorp daarbij, en zo ook te Strijen. Toen deze troepen den volgende morgen vroeg aan de Buitensluis aankwamen, bleek, dat de batterij door de Beierlandsche boeren onder aanvoering van den heer Adams van 's-Gravenhage in den nacht reeds was vermeesterd en 40 Franschen waren gevangen genomen, waarbij 9 vierentwintig ponders en 2 achtponders met veel krijgsvoorraad waren buitgemaakt. De nabijheid der Fransche bezetting van Gorinchem bleef steeds een dreigend gevaar voor de stad, want herhaalde strooptochten door de Alblasserwaard en langs de dijken deden een onrust ontstaan, voor herhaling van het gebeurde op 24 November.

Inderdaad 30 November 's middags 3 uren vielen 500 man Franschen (De Dordrechtsche Courant meldde 380 man) met 2 stukken geschut de batterij op het boveneinde van Papendrecht aan, vanwaar zich de bezetting, bestaande uit 8 Dordtsche kanonniers en eenige Rotterdamsche en Schiedamsche vrijwilligers, na eenige kanonschoten gedaan te hebben, en een wijl met het klein geweer handgemeen te zijn geweest, genoodzaakt zag te retireeren, waardoor de vijand spoedig tot aan het veer tegenover de stad naderen kon. Hier werd hij door de kanonneerbooten en door de batterij buiten de Riedijksche poort zóó ontvangen, dat men hem oogenblikkelijk wederom overhaast zag terugtrekken met een verlies van 14 à 16 dooden en een gelijk getal gekwetsten. Aan onze zijde werd bij deze aanval slechts één man op een der kanonneerbooten gekwetst. Luitenant Ampt rapporteerde over deze aanval, "dat zijn kanonneerboot, liggende in de kromte van de Groote Wiel, acht vademen distantie van de kust, nagenoeg aan den grond raakte. De Franschen bestookten haar van twee kanten, zoodat de geweerkogels het zwaard van de boot doorboorden en de boot zelve van kogels cribleerde. Mijn equipage slechts acht man sterk zijnde toonde zich kloek; wij beantwoordden hun geroep: rends-toi, brigands! met schroot en geweerschoten, kapten de kabel en replieerden op de vaartuigen voor Dordt gestationneerd". Ongeveer te 5 uren trokken de Franschen met achterlating van 22 à 24 dooden en gekwetsten naar Gorinchem terug.

Na deze gebeurtenissen werden de Franschen niet meer in den omtrek der stad gezien. Toen het bericht ontvangen was, dat 30 November Z.H. de prins van Oranje te 's-Gravenhage was aangekomen, werd door het Tusschenbestuur 1 December eene commissie benoemd, bestaande uit de heeren J. Repelaer, H. Onderwater, L.R. Gevaerts en H. Gevers, om den prins te gaan complimenteren. Het vertrek werd evenwel wegens den dreigende toestand een dag uitgesteld, en eerst eene missive aan den Prins gezonden tot uitdrukking der levendige gevoelens welke zijner Hoogheids komst algemeen had verwekt. Nog voordat de Kozakken hier kwamen, werd 2 December met groote plechtigheid, in het bijzijn der regeering, der gewapende burgermacht en onder muziek, de publicatie van Z.H. afgekondigd van de pui van het stadhuis, en daarna door eene commissie uit het bestuur in de voornaamste straten, onder begeleiding van gewapende burgers en muziek, afgelezen, terwijl 's avonds een algemene illuminatie plaats had.

Van de komst der Kozakken onderricht, werd besloten de heeren J. Repelaer, C.O. Rees van Tets en W. Kouwens te committeeren, om den commandant van dit detachement te gaan complimenteeren. Op 3 December te 5 uur kwam dan luitenant-kolonel Rom van Pouderoijen met ongeveer 40 kozakken en 26 Oranje-Pruisen binnen Dordrecht. Hoewel hun huisvesting werd aangeboden, verklaarden de Russische krijgers liever in de open lucht op de Beurs te willen kampeeren, wat aanleiding gaf tot het toestroomen der burgerij, nieuwsgierige de levenswijze dier ruwe vreemde gasten te aanschouwen. De chef logeerde ten huize van den heer P. Repelaer van Spijkenisse. Op de Beurs had het bestuur drie groote vuren doen ontsteken, de paarden stonden onder de luifels der Beurs, dik in het stroo, dat tevens tot ligplaats der manschappen diende. Niettegenstaande de gestrenge koude gevoelden zij zich best op hun gemak, maar vertrokken reeds den anderen dag naar Giessendam, waar zij een kleine schermutseling met de Fransche hadden, die vluchtten en in de omliggende gronden een heenkomen zochten. Deze verloren bij deze ontmoeting, maar men zegt, 10 à 12 dooden en 6 gevangenen, terwijl 1 kozak en 2 Oranje-Pruisen gewond naar Dordrecht werden teruggevoerd. Den 5en December keerden de Kozakken, nu 36 à 37 man, in de stad terug, hun kampement wederom op de Beurs opslaande. Zij verklaarden, aan hun Keizer den eed gezworen te hebben niet te zullen rusten, vóór en aleer het met Parijs gegaan zou zijn, als met Moscou gehandeld was. Daags na hun komst vertrokken zij weder over Zwijndrecht via Rotterdam naar Den Haag, twee paarden medenemende en keerden niet weer terug.

Den 4en December vertrok ook de commissie naar 's-Gravenhage om Z.H. te gaan complimenteren, de stad in zijne aandacht aan te bevelen en hem de souvereiniteit op te dragen. Door den heer H. Onderwater werd die opdracht fraai op een perkamenten rol geschreven aan den Souvereinen Vorst aangeboden. Den 6en December deed hij van zijn zending rapport. Tot nog toe hadden de Rotterdamsche en Schiedamsche vrijwilligers in de stad vertoefd. Hun verblijf bracht echter aanzienlijke kosten mede; de president van het Tusschenbestuur trachtte daarin te voorzien. Hoe wordt niet vermeld, maar er werd besloten aan de Schiedammers 6 December een declaratoir te geven van het genoegen der regeering voor hun betoonden moed en vaderlandsliefde, waarna zij naar hunne haardsteden terugkeerden. Hun bijstand was nu ook niet meer noodig, daar de commissie van defensie door gepaste maatregelen in de weerkracht der stad had voorzien.

Toch bleef de stad niet van troepen ontbloot. Een vrij aanzienlijk garnizoen, bestaande uit een sterk detachement Oranje-Pruisen, een korps nationale cavalerie en een regiment Russische jagers kwam op schepen van Rotterdam den 9en December aan en werd bij de burgers ingekwartierd, maar reed 11 December vertrokken de Russen weder over Papendrecht naar Hardinxveld. Dat na al deze gebeurtenissen behoefte gevoeld werd het gemoed uit te storten, behoeft geen betoog. Zondag 5 December werd een algemeene dank- en bedestond in alle kerken gehouden. Na die dagen zien we de omwenteling zich meer en meer voltrekken. Mr. Donker Curtius werd 6 December aangesteld tot commissaris van het Algemeen Bestuur der Vereenigde Nederlanden in de arrondissementen Dordrecht en Gorinchem. Daags daarna verscheen de proclamatie, waarbij de prins van Oranje tot Souvereine Vorst werd uitgeroepen. Zij werd opgesteld door mr. Donker Curtius en op plechtige wijze onder klokgelui en muziek van de pui van het raadhuis afgelezen en allerwegen aangeplakt. Een extra Dordrechtsche Courant verscheen, waarin de proclamatie was afgedrukt.

De vrijwillige inschrijving, eerder genoemd, bracht een som van f 119.649 op, waarvan f 25.000 in 's rijks kan werd gestort, en het overige aan de verdedigingswerken, ammunitie, hout, ijzer en andere materialen, mondbehoeften, fourages, soldijen enz. werd besteed. Aan den gekwetsten loods De Jong werd eene vereering in geld geschonken, voor de weduwe van den overleden Johannes Willemse werd gezorgd, aan de weduwe van Hendrik Vermij in de November-dagen gesneuveld, een som van f 150 toegelegd. De personen, die zich in de moeilijke dagen hadden onderscheiden, werden met eerbewijzen beschonken. De heer Beelaerts werd door de Dordtsche burgerij gehuldigd, de heer Merkus ontving een gouden snuifdoos, waarin de gebeurtenis van 24 November gegraveerd stond benevens een vereerend getuigenis. Van Gulik, Hartman, Lawende en Stam ontvingen tastbare blijken dat hun moedig gedrag werd gewaardeerd. Op last van koning Willem I werd door mr. W.B. Donker Curtius en jhr. P. Repelaer van Spijkenisse op 3 Mei 1819 aan 51 en op 5 Augustus aan nog 16 Dordtsche burgers een draagpenning, de zgn. Dordtsche medaille, uitgereikt ter herinnering aan hun betoonden moed bij de verdediging der stad in November 1813.